Home

Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, 18/01619

Hoge Raad, 05-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, 18/01619

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 oktober 2018
Datum publicatie
5 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1725
Formele relaties
Zaaknummer
18/01619

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen. Artikel 27ga AWR. Artikel 6:16 Awb, artikel 19 Verordening 987/2009. Rijnvaart. Belastingrechter moet uitgaan van verbindendheid van A1-verklaring, ongeacht of die onherroepelijk vaststaat. Aanhouding van de zaak in afwachting van procedure over A1-verklaring?

Uitspraak

5 oktober 2018

nr. 18/01619

Prejudiciële beslissing

in het geding tussen [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), waarin het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) bij uitspraak van 19 april 2018, nr. 10/03797, op de voet van artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De uitspraak van het Hof is aan deze beslissing gehecht.

1 De procedure in feitelijke instanties

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor het Hof is in geschil of belanghebbende in het jaar 2013 verplicht verzekerd en daardoor premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2 Het procesverloop bij de Hoge Raad

2.1.

Het Hof heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Het Hof acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op het bij het Hof aanhangige hoger beroep van belanghebbende met betrekking tot de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag IB/PVV.

2.2.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.

2.3.

Nadat de Hoge Raad daartoe de gelegenheid had geboden, zijn ook schriftelijke opmerkingen ingediend door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB).

2.4.

Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.3 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de SVB en heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.2 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de andere partij.

2.5.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 2 augustus 2018 geconcludeerd als vermeld in punt 12.1 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:839). De conclusie is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.6.

Belanghebbende heeft op de conclusie gereageerd.

3 Uitgangspunten

3.1.

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van het volgende.

3.1.1.

Belanghebbende woonde in 2013 in Nederland. Hij was in dat jaar in loondienst werkzaam op het binnenschip [A] , dat eigendom is van [B] B.V. (hierna: [B] ), gevestigd in Nederland. Aan [B] is voor dit schip op 19 augustus 2010 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Belanghebbende heeft gevaren in Nederland en België. Belanghebbende was in 2013 tot 1 februari 2013 in loondienst bij [B] . Van 1 februari tot en met 31 december 2013 was hij in loondienst bij [C] Ltd (hierna: [C] ), gevestigd te [R] , Cyprus.

3.1.2.

Aan belanghebbende zijn door de SVB diverse zogenoemde A1-verklaringen afgegeven als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 (hierna: Verordening 987/2009). De door het Hof gestelde prejudiciële vragen hebben betrekking op de A1‑verklaringen van 4 januari 2013 en van 24 juni 2014.

De A1-verklaring van 4 januari 2013 houdt in dat op belanghebbende op grond van Titel II van Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 (hierna: de Basisverordening) als werknemer van [B] de Nederlandse wetgeving inzake sociale zekerheid van toepassing is in de periode 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013.

De A1‑verklaring van 24 juni 2014 betreft de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 en houdt in dat in die periode op belanghebbende als werknemer van [C] de Nederlandse wetgeving inzake sociale zekerheid van toepassing is.

3.1.3.

De SVB heeft het tegen de A1-verklaring van 24 juni 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de Rechtbank Noord‑Nederland bij uitspraak van 30 maart 2016, nr. LEE 16/50, ECLI:NL:RBNNE:2016:1425, het beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en de SVB opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, nrs. 16/6454 AOW en 16/2722 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:4469, deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland bevestigd en de SVB opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

3.1.4.

De aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 5 augustus 2015. De A1-verklaring van 24 juni 2014 stond niet onherroepelijk vast toen deze aanslag werd opgelegd, ook niet toen de Inspecteur uitspraak deed op het daartegen gerichte bezwaar en – naar de Hoge Raad begrijpt – evenmin toen het Hof de onderhavige prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorlegde.

4 De prejudiciële vragen van het Hof

5 Beantwoording van de prejudiciële vragen van het Hof

6 Beslissing