Gerechtshof Den Haag, 24-02-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:360, BK-20/00278
Gerechtshof Den Haag, 24-02-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:360, BK-20/00278
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 februari 2021
- Datum publicatie
- 22 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:360
- Zaaknummer
- BK-20/00278
Inhoudsindicatie
Uitspraak na judiciële lus (ECLI:NL:GHDHA:2019:2198).
Hoorplicht. Geen schending van de hoorplicht, omdat het niet aan de Inspecteur is te wijten dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Verzuimboete ex art. 67a AWR. De Inspecteur maakt aannemelijk dat de aanmaning met daarin een termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan, is verzonden. Belanghebbende kan niet met vrucht een beroep doen op afwezigheid van alle schuld.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00278
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur van 13 december 2019, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. Bij beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een verzuimboete opgelegd van € 369.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2017 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de aanslag, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 gelast.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 126.
Het Hof heeft bij uitspraak van 10 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2198) de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, doch enkel wat betreft de beslissing inzake de verzuimboete, de zaak teruggewezen naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van het Hof, bepaald dat tegen die uitspraak op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden van in totaal € 172.
Judiciële lus
Na terugwijzing heeft de Inspecteur het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 13 december 2019 afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen laatstvermelde uitspraak op bezwaar beroep bij het Hof ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 48. Bij bericht van 25 februari 2020 heeft belanghebbende het beroep nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Bij berichten van 2 en 10 januari 2021 heeft belanghebbende nadere stukken, het laatste stuk aangeduid als pleitnota, ingediend. De Inspecteur heeft op voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 13 januari 2021. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Eén raadsheer heeft per videoconferentie (Skype) deelgenomen aan de zitting, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Bij brief van 28 februari 2016 is belanghebbende door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. De aangifte IB/PVV 2015 is niet vóór de in de uitnodiging gestelde termijn (1 mei 2016) ingediend.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 17 juni 2016 gedagtekende herinneringsbrief, waarin belanghebbende eraan wordt herinnerd dat zij nog geen aangifte IB/PVV 2015 heeft gedaan, en waarin wordt meegedeeld dat zij dit alsnog dient te doen en dat de aangifte uiterlijk 1 juli 2016 moet zijn binnengekomen. De brief vermeldt voorts dat belanghebbende geen uitstel meer kan krijgen. Verder heeft de Inspecteur belanghebbende in deze brief erop gewezen dat zij, wanneer zij niet reageert op de herinnering, een aanmaning zal krijgen en, wanneer niet of te laat wordt gereageerd op de aanmaning, een boete. De aangifte IB/PVV 2015 is niet uiterlijk 1 juli 2016 door de Inspecteur ontvangen.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 29 juli 2016 gedagtekende aanmaning, waarin belanghebbende wordt aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. De brief vermeldt dat de aangifte IB/PVV 2015 uiterlijk 12 augustus 2016 moet zijn binnengekomen. In de brief heeft de Inspecteur belanghebbende voorts erop gewezen dat zij, wanneer niet of te laat wordt gereageerd op de aanmaning, een boete kan krijgen. De aangifte IB/PVV 2015 is niet uiterlijk 12 augustus 2016 door de Inspecteur ontvangen.
Belanghebbende heeft op 17 november 2016 de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Zij heeft een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 15.000. Het inkomen betreft een arbeidsbeloning die aan haar is toegekend in verband met voor het kantoor van haar echtgenoot verrichte werkzaamheden.
Met dagtekening 1 september 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet (tijdig) doen van de aangifte IB/PVV 2015.
De Inspecteur heeft een door [A] werkzaam bij de Belastingdienst/Centrale administratieve processen – op 4 maart 2019 opgemaakt 'rapport datum verzending' overgelegd.
De uitspraak van dit Hof op het hoger beroep van belanghebbende van 10 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2198, vermeldt onder meer:
“Schending hoorplicht
Tussen partijen is terecht niet in geschil (i) dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan beoordeling van de vraag of sprake is van schending van het hoorrecht, niet wordt toegekomen, en (ii) dat de hoorplicht is geschonden (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, BNB 2009/169, en voorts HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59, BNB 2019/51).
Naar 's Hofs oordeel kan dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd. Uit de stukken van het geding en de door de Inspecteur ter zitting van het Hof gegeven toelichting is gebleken dat tussen partijen wat betreft de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Bovendien heeft de Inspecteur een discretionaire bevoegdheid om de boete te verminderen op grond van persoonlijke omstandigheden. Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
Hieruit volgt dat de zaak, mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. Het Hof komt derhalve niet toe aan beantwoording van de vraag of terecht een verzuimboete aan belanghebbende is opgelegd.”
De Inspecteur heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 17 juli 2019 verzocht om haar beschikbaarheid door te geven voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 18 juli 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende. De brief vermeldt voor zover van belang:
“Met dagtekening 10 juli 2019 heeft Hof Den Haag (…) uitspraak (…) gedaan inzake het door u aangetekende hoger beroep tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag d.d. 29 augustus 2018 (…).
Conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag, nodig ik u uit voor een hoorgesprek teneinde uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Aangezien uit de door u geproduceerde stukken blijkt dat u prijs stelt op een spoedige afhandeling van uw bezwaarschrift, verwacht ik dat u mij binnen 10 dagen schriftelijk op de hoogte stelt van uw beschikbaarheid in de periode 22 juli 2019 tot en met 31 augustus 2019. Ik verzoek u hierbij een voorstel te doen voor een drietal data, zodat ik een datum kan inplannen. Uiteraard ontvangt u hier een schriftelijke bevestiging van.
Ik verzoek u om uw schriftelijke reactie alsmede uw reactie per e-mail te zenden naar het postbusnummer dat in het briefhoofd staat vermeld: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag én het e-mailadres (…).”
Bij brief van 23 juli 2019 heeft belanghebbende gereageerd op voormelde brief van de Inspecteur van 17 juli 2019. De brief vermeldt voor zover van belang:
“In uw brief verzoekt u mij een hoorgesprek in te plannen in de periode 22 juli tot en met 31 augustus 2019.
Voornoemde periode is niet alleen gelijk aan de periode van de zomervakantie, maar eveneens is het de periode waarin de uitspraak van het gerechtshof (nog) niet onherroepelijk is. Daardoor zou de situatie kunnen ontstaan dat bij een de Inspecteur onwelgevallig hoorgesprek, hij in cassatie gaat bij de Hoge Raad der Nederlanden om zijn standpunt dat de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd kan worden, te handhaven. Mijns inziens is dit geen fair uitgangspunt voor een te voeren hoorgesprek. In dit verband verneem ik gaarne van u of de Inspecteur afstand doet van zijn recht in cassatie te gaan.
Graag wil ik u voorts verzoeken mij een redelijke reactietermijn van vier weken te bieden.”
Bij aangetekende brief van 1 augustus 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 2 augustus 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende.
Bij aangetekende brief van 2 augustus 2019, gericht aan de echtgenoot van belanghebbende, heeft de Inspecteur gereageerd op belanghebbendes brief van 23 juli 2019. De reactie van de Inspecteur vermeldt, voor zover van belang:
“Vandaag ontving ik uw brieven met dagtekening 23 juli 2019, afkomstig van zowel u als uw echtgenote (…).
Deze brieven zijn een reactie op mijn eerder gezonden brieven van 17 juli 2019 waarin ik u en uw echtgenote verzoek om zowel schriftelijk als per mail contact met mij op te nemen voor het inplannen van een hoorgesprek.
Ondanks het uitdrukkelijke verzoek om uw schrijven te richten aan Postbus 30206, 2500 GE Den Haag, stuurt u uw brieven hardnekkig naar Laan op Zuid te Rotterdam. Omdat u uw brieven aan het verkeerde adres richt, bereiken deze mij niet tijdig en heb ik mij genoodzaakt gevoeld u een aangetekende rappelbrief te zenden met dagtekening 1 augustus 2019.
Onze brieven hebben elkaar helaas gekruist. Uw schrijven doet echter niets af aan de brieven die ik met dagtekening 17 juli 2019 en 1 augustus 2019 heb gezonden.
Ik verzoek u nogmaals dringend om uw schriftelijke reactie alsmede uw reactie per e-mail te zenden naar het postbusnummer dat in het briefhoofd staat vermeld: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag én het e-mailadres: (…)”
Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief van 2 augustus 2019 tweemaal tevergeefs is aangeboden op het adres van belanghebbende. Vervolgens is de brief afgegeven bij een zogenaamde PostNL-locatie, waar de brief kon worden afgehaald. Omdat de brief niet is afgehaald van de PostNL-locatie, is deze retour gezonden naar de Inspecteur. Uit de stempel op de envelop volgt dat de brief op 26 augustus 2019 retour is ontvangen door de Inspecteur.
Bij aangetekende brief van 16 september 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Tot de stukken van het geding behoren gegevens van Track&Trace van PostNL waaruit volgt dat de brief op 18 september 2019 is bezorgd op het adres van belanghebbende. De brief vermeldt, voor zover van belang:
“Conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag, nodig ik u nogmaals uit voor een hoorgesprek teneinde uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten.
Brieven met soortgelijke strekking zijn eerder aan zowel u als uw echtgenote gezonden (dagtekening: 17 juli 2019, 1 augustus 2019 en 2 augustus 2019). Ik heb van u een brief met dagtekening 23 juli 2019 ontvangen waarin u aangeeft dat de uitspraak van het Hof op dat moment nog niet onherroepelijk was. Hoewel ik van mening ben dat u uit mijn uitnodiging voor een hoorgesprek kon afleiden dat ik niet voornemens was beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad, is dit inmiddels met het verstrijken van de in de uitspraak genoemde termijn van zes weken duidelijk geworden. Ook na een wachttijd van ruim twee weken, heb ik geen bericht mogen ontvangen dat u in cassatie zou zijn gegaan.
Met de zomervakantie achter ons verzoek ik u dan ook contact met mij op te nemen teneinde een afspraak in te plannen zoals door het Hof bepaald. Bij voorkeur plan ik deze afspraak in vóór de volgende (school)vakantie.
U kunt op verscheidene manieren contact met mij opnemen, mijn gegevens staan ook in eerdere correspondentie naar u toe maar wellicht ten overvloede:
- Per post via het adres: Postbus 30206, 2500 GE Den Haag ten name van ondergetekende;
- Per e-mail via: (…);
- Per telefoon via: (…).
Ik verzoek u contact met mij op te nemen vóór 1 oktober 2019.”
Bij aangetekende brief van 9 oktober 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 31 oktober 2019 om 10:00 uur op het kantoor van de Belastingdienst in Rotterdam. Uit de overgelegde gegevens van Track&Trace van PostNL volgt dat de brief op 12 oktober 2019 is gebracht naar een PostNL-locatie, waar de brief niet is afgehaald door belanghebbende. De brief is vervolgens op 30 oktober 2019 retour ontvangen door de Inspecteur.
Met dagtekening 13 december 2019 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer:
“Ik heb u enkele malen per aangetekende brief verzocht contact met mij op te nemen teneinde een hoorgesprek in te plannen conform (…) de uitspraak van Hof Den Haag. Op mijn uitnodigingen reageert u niet voldoende concreet dan wel in het geheel niet, ondanks alle door mij geboden wijzen waarop u dat zou kunnen doen. Uit mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat de uitnodigingen u in goede orde bereikt hebben.
Ik heb u met dagtekening 9 oktober 2019 een (aangetekende) uitnodiging gezonden om gehoord te worden op kantoor Rotterdam te Laan op Zuid op 31 oktober 2019, een dag buiten de (school)vakanties.
Deze brief is op 12 oktober op een PostNL afhaallocatie in uw omgeving (te weten: [adres] , [postcode] te [woonplaats] ) afgegeven omstreeks 11.00.
Deze brief is door u niet opgehaald, en door mij retour ontvangen. Het nalaten deze brief af te halen, komt voor uw rekening en risico.