Gerechtshof Den Haag, 17-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:576, BK-20/00572
Gerechtshof Den Haag, 17-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:576, BK-20/00572
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 maart 2021
- Datum publicatie
- 6 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:576
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:348
- Zaaknummer
- BK-20/00572
Inhoudsindicatie
Art. 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 en art. 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964. De aan een politieagent toegekende netto schadevergoeding voor verlies aan arbeidskracht wordt gebruteerd uitgekeerd. Het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is met ingang van 1 januari 2017 aangevuld met een bepaling die voorziet in een vergoeding voor ten gevolge van beroepsincidenten geleden schade. De aan belanghebbende toegekende vergoeding ziet op beroepsincidenten van vóór de inwerkingtreding van artikel 54b Barp en vindt derhalve niet haar grondslag in een rechtspositionele regeling. De netto schadevergoeding behoort niet tot het loon. Het meerdere vormt geen vergoeding voor het verlies aan arbeidskracht noch een vergoeding van immateriële schade, zodat dit bedrag wel tot het loon dient te worden gerekend.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00572
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juni 2020, nummer SGR 20/1006.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 438.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 153 (de aanslag).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft voorafgaand aan de zitting de volgende nadere stukken van belanghebbende ontvangen:
- -
-
een e-mail, door het Hof ontvangen op 18 januari 2021, met vier bijlagen;
- -
-
een e-mail, door het Hof ontvangen op 20 januari 2021, met twee bijlagen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 februari 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een
proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende is in december 2001 in dienst getreden bij de politie (de werkgever). In de periode van januari 2003 tot en met maart 2011 is belanghebbende tijdens de dienstuitoefening bij een aantal zeer ingrijpende incidenten betrokken geraakt. Belanghebbende heeft als gevolg daarvan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) opgelopen.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft de korpsbeheerder van de politieregio [A] de PTSS van belanghebbende erkend als beroepsziekte in de zin van artikel 1, lid 1, letter y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Bij besluit van 2 juli 2014 is belanghebbende door het UWV 59,06% arbeidsongeschikt verklaard. Bij besluit van 7 mei 2015 heeft de korpschef van politie belanghebbende op grond van artikel 54a van het Barp een smartengelduitkering toegekend van € 99.575 netto.
Voor de omvang van de restschade is belanghebbende met zijn werkgever overeengekomen dat als schadeposten worden beschouwd het verlies aan arbeidsvermogen, bestaande uit loonschade, loopbaanschade en pensioenschade. Met dagtekening 23 juni 2016 is door het Nederlands Rekencentrum Letselschade B.V. (het Nederlands Rekencentrum) het verlies van arbeidsvermogen van belanghebbende berekend op een bedrag van € 437.498. Met dagtekening 7 juli 2016 is door de het Nederlands Rekencentrum een herziene berekening verstrekt, waarin het verlies van arbeidsvermogen is berekend op € 315.363.
Op 17 november 2016 heeft de werkgever belanghebbende een schadevergoeding inzake de beroepsziekte toegekend van € 315.363 netto.
Aan belanghebbende is door de werkgever in januari 2017 een bedrag uitgekeerd van € 710.277, waarop een bedrag aan loonheffing is ingehouden van € 394.914. Door belanghebbende is derhalve een netto bedrag ontvangen van € 315.363.
Op 9 juni 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht de van de werkgever ontvangen vergoeding van € 710.277 niet als loon aan te merken.
In zijn brief van 27 oktober 2017 heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende gedeeltelijk aangemerkt als een bezwaar tegen de ingehouden loonheffingen en het verzoek in zoverre wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende voorts aangemerkt als een verzoek om een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2017 op te leggen. De Inspecteur heeft in dat kader het standpunt ingenomen dat de vergoeding tot een bedrag van € 315.363 onbelast is en voor het meerdere van € 394.914 belastbaar loon is, en een (nadere) voorlopige aanslag IB/PVV 2017 opgelegd met een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 188.529.
Op 20 februari 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2017 ingediend, waarin het ontvangen bedrag van € 710.277 is verwerkt conform het onder 2.8 genoemde uitganspunt van de Inspecteur. De Inspecteur heeft vervolgens de definitieve aanslag IB/PVV 2017 op 9 oktober 2019 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
In het tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift heeft belanghebbende conform zijn in 2.7 genoemde verzoek het standpunt ingenomen dat het ontvangen bedrag van € 710.277 geheel onbelast is.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“9. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt voor de inkomstenbelasting onder loon verstaan – voor zover hier van belang – het loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Volgens artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
10. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC5026), volgt dat loon uit dienstbetrekking de voordelen zijn die de werkgever aan de werknemer als zodanig in welke vorm of onder welke benaming ook verstrekt. Daarbij moet worden aangetekend dat de enkele omstandigheid dat een oorzakelijk verband bestaat tussen een voordeel enerzijds en de door de werknemer vervulde dienstbetrekking anderzijds, niet reeds met zich brengt dat het desbetreffende voordeel moet worden aangemerkt als uit de dienstbetrekking te zijn genoten en daarmee tot het loon moet worden gerekend. Ondanks het bestaan van een dergelijk verband kunnen betalingen door een werkgever aan een werknemer immers niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (vgl. HR 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439).
11. De onderhavige vergoeding vormt in beginsel loon in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet LB 1964. Aangezien de vergoeding rechtstreeks voortvloeit uit de dienstbetrekking tussen [belanghebbende] en zijn werkgever. Daarom dient het bedrag van € 710.227 in beginsel tot het loon uit dienstbetrekking te worden gerekend, tenzij aannemelijk is dat (een deel van) het bedrag niet zozeer zijn grond vindt in de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten moet worden aangemerkt (het ‘zozeer’-criterium). Indien sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals afspraken in de arbeidsovereenkomst of de toepassing van een rechtspositionele regeling, vloeit de vergoeding voort uit de dienstbetrekking (vgl. HR 29 juni 1983, nr. 21.435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2; HR 20 november 2015, nr. 15/00199, ECLI:NL:HR:2015:3310).
12. Aan [belanghebbende] is door de werkgever een uitkering toegekend van € 710.227. Niet in geschil is dat een deel van dit bedrag (€ 315.363) een vergoeding betreft die niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Tot dit bedrag wordt de uitkering derhalve niet als loon aangemerkt. Voor het restant van het bedrag (€ 394.914) geldt dit niet. Dit gedeelte ziet niet op de schadevergoeding die aan [belanghebbende] is toegekend. Dit bedrag kan eerder geduid worden als een onverschuldigde betaling van de werkgever. De werkgever had, gelet op het besluit van 23 november 2017, namelijk kunnen volstaan met het doen van een netto uitkering van € 315.363. Voorts is niet aannemelijk geworden dat [belanghebbende] meer schade heeft geleden. De uitkering moet dan ook voor het meerdere, te weten € 394.914, wel tot het loon moet worden gerekend.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank de aanslag op het juiste bedrag vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”