Hoge Raad, 24-06-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8485 ZC5026, 28156
Hoge Raad, 24-06-1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8485 ZC5026, 28156
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 1992
- Datum publicatie
- 8 april 2013
- Zaaknummer
- 28156
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 april 1991 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1985 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting.
1. Aanslag, navorderingsaanslag en geding voor het Hof
Aan belanghebbende die voor het jaar 1985 aanvankelijk was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 25.349 is voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 28.057 met een verhoging - na kwijtschelding - van 50 percent. Belanghebbende is van de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft onder aanvoering van een middel tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 9 december 1991 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft het volgende vastgesteld. Belanghebbende was vanaf 15 april 1985 in loondienst bij de Stichting Begraafplaatsen en Crematoria P. Uit hoofde van zijn functie als uitvaartleider inde belanghebbende in 1985 voor zijn werkgeefster facturen bij opdrachtgevers. In een door de Fiscale Recherche Groep Q opgesteld rapport is onder meer het volgende vermeld:
“In de stukken en verklaringen van het onderzoek door de afdeling Recherche van de Gemeentepolitie te R heb ik, A, gezien en gelezen dat X naast zijn loon en de bijtelling wegens privégebruik van een auto van zijn werkgever, inkomsten heeft gehad door bedragen van uitgeschreven facturen welke bestemd waren voor zijn werkgever, in contanten of via de bankrekening van zijn echtgenote (...) te innen en niet aan die werkgever af te dragen, doch voor zichzelf te behouden en te besteden in de privésfeer. (...) Ik, A, verklaar dat vorenbedoelde door X geïnde en niet afgedragen bedragen (beliepen) in 1985 f 2.708,67, in 1986 f 39.182,10 en in 1987 f 104.825,60.”
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de als voormeld ten nadele van zijn werkgeefster verduisterde bedragen niet als inkomsten uit arbeid heeft genoten omdat belanghebbende tot afdracht aan zijn werkgeefster van deze bedragen verplicht bleef en gesteld noch gebleken is dat de werkgeefster in het onderhavige jaar haar rechten uit dien hoofde jegens belanghebbende heeft prijsgegeven.
3.3. Naar de bewoordingen van artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1985) is loon uit dienstbetrekking loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 alsmede fooien en dergelijke prestaties van derden. In het licht van het stelsel van laatstvermelde wet moet worden aangenomen dat - afgezien van fooien en dergelijke prestaties van derden - loon uit dienstbetrekking zijn de voordelen die de werkgever aan de werknemer als zodanig in welke vorm of onder welke benaming ook verstrekt, zulks - daargelaten gevallen als die waarop het arrest van de Hoge Raad van 21 december 1988, BNB 1989/120, betrekking heeft - ongeacht of de werknemer daarop recht kon doen gelden. Tot het loon uit dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 behoren, afgezien van het bepaalde in artikel 12 van die wet, niet voordelen die niet door de werkgever zijn verstrekt maar die de werknemer kon behalen omdat zijn dienstbetrekking hem daartoe in staat stelde. Het is immers niet aannemelijk dat de wetgever zou hebben bedoeld ook tot het loon te rekenen voordelen waarover de werkgever geen loonbelasting kan inhouden omdat hij met die voordelen niet bekend is.
3.4. Hieruit volgt dat het voordeel dat de werknemer geniet doordat hij enig goed van de werkgever dat hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeeigent, niet als loon uit dienstbetrekking kan worden aangemerkt. Voor zover het middel uitgaat van een andere opvatting, faalt het.
3.5. Nu evenwel het geheel van handelingen dat het misdrijf van verduistering oplevert, voor de toepassing van artikel 22, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een onder bereik van die bepaling vallende, in het economische verkeer verrichte werkzaamheid vormt, behoort het daaruit genoten voordeel tot de in artikel 22, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bedoelde voordelen.
3.6. De omstandigheid dat belanghebbende in beginsel verplicht is tot vergoeding van de verduisterde gelden aan zijn werkgeefster neemt niet weg dat hij dit voordeel heeft genoten toen hij het geld verduisterde. Wanneer de werkgeefster afziet van een vergoeding voor de verduisterde gelden, zal dit - zoals is uiteengezet in 6.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal - niet (opnieuw) tot heffing van inkomstenbelasting mogen leiden.
3.7. Het Hof heeft mitsdien ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende door gelden van zijn werkgeefster te verduisteren geen inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het middel is in zoverre gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.