Home

Gerechtshof Den Haag, 27-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1464, BK-22/00061 t/m BK-22/00064

Gerechtshof Den Haag, 27-07-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1464, BK-22/00061 t/m BK-22/00064

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 juli 2022
Datum publicatie
11 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1464
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00061 t/m BK-22/00064
Relevante informatie
Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa aanhef en onderdeel a Uitv.reg. IB 2001, Art. 60 AWR, Art. 6:11 Awb

Inhoudsindicatie

Art. 9.6 Wet IB 2001. Art. 45aa UR IB 2001. Art. 58, lid 1, Wfsv. Art. 49, lid 3, ZVW

Rijnvarende dient na de vijfjaarstermijn een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen PVV en ZVW in omdat de SVB alsnog akkoord is met toepassing van het Luxemburgse sociaalzekerheidsrecht. De Inspecteur heeft dit verzoek terecht afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Geen strijd met het Unierecht.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-22/00061 tot en met BK-22/00064

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 december 2021, nummers SGR 20/1833, SGR 20/1856, SGR 20/1858 en SGR 2011859.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 14 augustus 2019 de verzoeken van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de hem over de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de aanslagen Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) afgewezen.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de tegen de beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48 voor alle zaken samen. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven voor alle zaken samen van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift heeft de Inspecteur medegedeeld van mondelinge behandeling af te willen zien als belanghebbende dat ook doet.

1.5.

Belanghebbende heeft op 6 mei 2022 nadere stukken ingediend. Het Hof heeft de nadere stukken in afschrift aan de Inspecteur gezonden op 16 mei 2022.

Bij brief van 11 mei 2022 heeft het Hof aan belanghebbende laten weten dat het onderzoek ter zitting achterwege zal blijven en dat belanghebbende binnen veertien dagen na dagtekening van die brief van de gelegenheid gebruik kan maken een conclusie van repliek in te dienen. Nadat belanghebbende van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft het Hof partijen bij brief van 12 juli 2022 meegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en op 27 juli 2022 schriftelijk uitspraak zal doen.

Feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in de onderhavige jaren in Nederland.

2.2.

Belanghebbende is vanaf 1 juni 2011 in loondienst werkzaam voor [A SARL] , gevestigd te [vestigingsplaats] , Luxemburg, en heeft vanaf 1 juni 2011 en in 2012 werkzaamheden verricht als bemanningslid op de schepen [naam schip 1] en [naam schip 2] . De exploitant van de schepen is in Nederland gevestigd.

2.3.1.

De Inspecteur heeft op 17 december 2014 aan belanghebbende over het jaar 2011 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 30.000. Verder is aan belanghebbende bij gelijktijdig gegeven beschikkingen een verzuimboete van € 226 opgelegd en € 667 heffingsrente in rekening gebracht.

2.3.2.

De Inspecteur heeft tevens op 17 december 2014 aan belanghebbende over het jaar 2011 een ambtshalve aanslag ZVW opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.000 en bij gelijktijdig genomen beschikking € 153 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.4.1.

De Inspecteur heeft op 1 juli 2015 aan belanghebbende over het jaar 2012 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.362 en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 30.362. Verder is aan belanghebbende bij gelijktijdig gegeven beschikkingen een verzuimboete van € 226 opgelegd en € 562 belastingrente in rekening gebracht.

2.4.2.

De Inspecteur heeft tevens op 1 juli 2015 aan belanghebbende over het jaar 2012 een ambtshalve aanslag ZVW opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.000 en bij gelijktijdig gegeven beschikking € 115 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.5.

Op 22 december 2015 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV en ZVW voor de jaren 2011 en 2012 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangiften aangemerkt als bezwaarschriften tegen de reeds ambtshalve opgelegde aanslagen IB/PVV en ZVW voor die jaren.

2.6.

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 mei 2017 de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 en 2012 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft deze verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 30 juni 2017 afgewezen. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar en de voor bezwaar vatbare beschikkingen geen rechtsmiddelen aangewend.

2.7.

De onderhavige verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2011 en 2012 zijn bij de Inspecteur binnengekomen op 25 januari 2019.

2.8.

Bij brief van 15 december 2021 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld:

“Het buitenlands verbindingsorgaan heeft ons op 30 november 2021 laten weten dat zij akkoord zijn met een overeenkomst, waarbij alleen de Luxemburgse wetgeving geldt voor [belanghebbende] over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012.”

De SVB heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2021 ingestemd met het verzoek van belanghebbende om op grond van artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 een overeenkomst te sluiten met Luxemburg, waardoor over de periode 1 juni 2011 tot en met 31 december 2012 exclusief de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing wordt (de overeenkomst). In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat het Luxemburgse orgaan bij brief van 3 juli 2020 de SVB heeft laten weten dat het akkoord gaat met een dergelijke overeenkomst.

2.9.

Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 31 januari 2022 bericht dat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en heeft de Inspecteur gevraagd of de beslissing van de SVB hem aanleiding geeft alsnog aan het bezwaar/beroep tegemoet te komen. De Inspecteur heeft bij brief van 2 februari 2022 het verzoek van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft bij brief van 4 februari 2022 tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft aan belanghebbende bij e-mailbericht van 10 februari 2022 meegedeeld dat de correspondentie doorgezonden wordt aan het Hof met het verzoek om deze in de procedure mee te nemen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“8. Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de termijn voor het ambtshalve verminderen van een belastingaanslag vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, afloopt. Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid eenvoud en uniformering voor een termijn van vijf jaar gekozen1. Een schriftelijk verzoek om ambtshalve vermindering is een verzoekschrift als bedoeld in artikel 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat artikel bepaalt dat op een na afloop van de termijn ingediend verzoekschrift artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat verweerder een na afloop van de vijfjaarstermijn van artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling ingediend verzoek in behandeling moet nemen indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

9. Gelet op het voorgaande liep de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2011 af op 31 december 2016 en voor het jaar 2012 af op 31 december 2017. Verweerder heeft de verzoeken van eiser ontvangen op 25 januari 2019. Eiser heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering dan ook te laat ingediend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat, zoals eiser heeft gesteld, sprake is van voortschrijdend inzicht, is daartoe ontoereikend.

10. Voor zover eiser stelt dat verweerder zich niet kan beroepen op artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling omdat de Verordening (EG) 883/20042 en de bijbehorende Toepassingsverordening Verordening (EG) 987/20093 (Toepassingsverordening) voorrang hebben boven de nationale regelgeving, slaagt dit niet. Deze Verordeningen coördineren immers de sociale zekerheidswetgeving van de aangesloten lidstaten en bieden geen grondslag voor het buiten werking stellen van nationale regelgeving. Ook uit nummer 9 van de preambule bij de Toepassingsverordening kan niet worden afgeleid dat artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling buiten toepassing moet worden gelaten. Daar komt bij dat het Unierecht ruimte laat voor de lidstaten om termijnen vast te stellen en nationale procesregels toe te passen, zolang die regels het niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om het recht op teruggaaf te effectueren.4 Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake.

11. Eisers verwijzing naar de brieven van de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 december 20195, 1 april 20206, 8 februari 20217 en 6 juni 20218 slaagt evenmin. Uit deze brieven volgt dat gewerkt wordt aan een oplossing voor Rijnvarenden die dubbel premie hebben betaald en problemen ervaren bij het terugvorderen van eerder onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies. Indien hij aan de voorwaarden voldoet, zal ook eiser onder de reikwijdte vallen van de in het vooruitzicht gestelde unilaterale oplossing. De tegemoetkomingsregeling die in de brieven wordt aangekondigd vormt een traject dat geheel los moet worden gezien van de vastgestelde aanslagen IB/PVV en ZVW. Nog daargelaten onder welk socialezekerheidsstelsel eiser valt, kan uit voornoemde brieven dan ook niet worden afgeleid dat de termijn van artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling niet van toepassing moet worden verklaard.

12. Met betrekking tot het beroep dat eiser doet op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser reeds in 2015 (eerste tijdige) verzoeken om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Tegen de afwijzing van die verzoeken is bezwaar opengesteld. Door eiser is echter geen gebruik gemaakt van de geboden rechtsingang. Ook is aan eiser de mogelijkheid geboden om een regularisatieverzoek in te dienen, van welke mogelijkheid door eiser kennelijk gebruik is gemaakt en waarvan momenteel een procedure aanhangig is. Daarnaast kan eiser, indien hij aan de voorwaarden voldoet, een beroep doen op hierboven genoemde unilaterale tegemoetkoming. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden van schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder de verzoeken alsnog materieel dient te beoordelen. De enkele verwijzing door eiser ter zitting naar de toeslagenaffaire, brengt niet mee dat verweerder in het geval van eiser op enige wijze onzorgvuldig dan wel onevenredig heeft gehandeld.

13. Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

14. Gelet op het voorgaande zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht, vanwege termijnoverschrijding, niet in behandeling genomen en zijn de beroepen ongegrond verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de vraag of eiser verzekerings- en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen in Nederland komt de rechtbank dan niet toe. Ook de stellingen van eiser over de motivering van de uitspraken op bezwaar, het inzagerecht en het tegen beter weten in opleggen van aanslagen ZVW behoeven geen behandeling.

15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

1. Besluit van 23 december 2010, nr. LJN DB2010/281M, Stcrt. 2010, nr. 21111, p. 41-42.

2 Verordening (EG) Nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 166 van 30 april 2004.

3 Verordening (EG) n r. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 284 van 30 oktober 2009.

4 Vgl. Hof van Justitie, 20 dec 2017, ECLI:EU:C:2017:996 (Caterpillar).

5 Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 110, nr. 14.

6 Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 26 834, nr. 47.

7 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 26 834, nr. 51.

8 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 26 834, nr. 52.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing