Gerechtshof Den Haag, 18-08-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1744, BK-21/00772 en BK-21/00773
Gerechtshof Den Haag, 18-08-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1744, BK-21/00772 en BK-21/00773
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2022
- Datum publicatie
- 6 oktober 2022
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:724
- Zaaknummer
- BK-21/00772 en BK-21/00773
- Relevante informatie
- Art. 11 lid 3 AWR, Art. 3:3 Awb, Art. 7:12 Awb, Art. 4:20b Awb, Art. 7:2 Awb, Art. 8:42 Awb, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
In geschil is of: a. de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tijdig zijn opgelegd, b. de hoorplicht is geschonden, c. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, d. de Inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen en aan belanghebbende tijdens het inzagerecht voorafgaand aan het hoorgesprek te overleggen, e. het inkomen uit werk en woning juist is vastgesteld, meer in het bijzonder of sprake is van een bron van inkomen en belanghebbende is aan te merken als ondernemer, f. het bedrag van de in aanmerking genomen pga op een te laag bedrag is vastgesteld en of het bedrag van de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren terecht op nihil is vastgesteld, g. het voordeel uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld, waarbij voorts in geschil is of de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Daarbij is tevens in geschil of de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 voor zover deze betrekking hebben op de belastbare inkomens uit sparen en beleggen verminderd moeten worden, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last, h. de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen IB/PVV terecht gebruik heeft gemaakt van extrapolatie, i. belanghebbende recht heeft op een (hoger) bedrag aan vergoeding van immateriële schade dan is toegekend en j. of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00772 en BK-21/00773
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juli 2021, nummers SGR 20/4094 en SGR 20/4096.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.482 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.252, na verrekening van € 2.142 aan persoonsgebonden aftrek (pga) en is bij beschikking € 77 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 983 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.042, na verrekening van € 2.142 aan pga. Bij beschikking is voorts € 229 aan belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor het jaar 2013 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nader vastgesteld op € 8.314, na verrekening van € 2.201 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 22. De Inspecteur heeft voor het jaar 2014 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nader vastgesteld op € 12.645, na verrekening van € 1.545 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 169.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is een griffierecht van éénmaal € 48 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2022.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] met kenmerk BK-21/00774 en BK-21/00775. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] . Belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . [A] staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] .
Belanghebbende is als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 februari 1982 drijft belanghebbende deze onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelende onder de naam [Kantoor B] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van de onderneming "Belastingconsulenten" en "Organisatie-adviesbureaus". [Kantoor B] houdt zich voornamelijk bezig met het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures. [A] heeft een beperkte volmacht tot een bedrag van fl. 500.
Belanghebbende staat daarnaast, tezamen met [A] , in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 1] met ingang van 1 januari 1991. Belanghebbende is bevoegd tot een bedrag van € 1,00 en [A] heeft een onbeperkte bevoegdheid.
Belanghebbende staat ook tezamen met [A] in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 2] , handelsnaam [vof 2] met ingang van 1 januari 2006. Beide vennoten zijn onbeperkt bevoegd.
2013 en 2014
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.683 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.479 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2017 belanghebbende verzocht om informatie om de aangifte IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 te beoordelen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 oktober 2017 aan belanghebbende uitstel tot en met 22 november 2017 verleend om de onder 2.7 vermelde informatie aan te leveren.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 november 2017 op de onder 2.7 vermelde vragenbrief gereageerd.
De Inspecteur heeft bij brief van 14 december 2017 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2013 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2013 is vervolgens met dagtekening 6 januari 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.482 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.252, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Aangegeven box 1 inkomen -/- |
€ 112.683 |
Bij: hogere winst uit onderneming |
€ 113.774 |
€ 1.061 |
|
Af: zelfstandigenaftrek |
€ 1.061 |
€ 0 |
|
Af: meer hypotheekrenteaftrek |
€ 1.482 |
Vastgesteld box 1 inkomen -/- |
€ 1.482 |
Aangegeven rendementsgrondslag box 3 |
€ 0 |
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot |
€ 498.087 |
In aanmerking genomen in aanslagregeling |
€ 488.461 |
Bij: |
|
- Woning [woonplaats 1] |
€ 340.000 |
- Verhuurd deel woning [woonplaats 2] (5%) |
€ 20.300 |
€ 848.761 |
|
Schulden: overige schulden -/- |
€ 92.564 |
Bij: drempel schulden |
€ 5.800 |
€ 761.997 |
|
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden |
€ 42.278 |
€ 719.719 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 359.859. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 14.394 (4% van € 359.859). Na aftrek van pga van € 2.142 bedraagt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 12.252.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft het in 2.10 vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen als volgt gecorrigeerd:
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot |
€ 498.087 |
Bij: Woning [woonplaats 1] |
€ 324.000 |
€ 822.087 |
|
Af: |
|
- Familielening I |
€ 31.385 |
- Familielening II |
€ 135.908 |
Overige schulden |
€ 92.564 |
Bij: drempel schulden |
€ 5.800 |
€ 254.057 |
|
€ 568.030 |
|
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden |
€ 42.278 |
€ 525.752 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 262.876. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vóór pga bedraagt € 10.515.
Vastgesteld pga bij aanslagregeling |
€ 4.284 |
Bij: reiskosten |
€ 100 |
Bij: overige kosten |
€ 17 |
Totaal |
€ 4.401 |
Aan belanghebbende is 50% van de pga toegerekend, zijnde € 2.201. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is na verrekening van pga vastgesteld op € 8.314 (€ 10.515 -/- € 2.201).
De Inspecteur heeft bij brief van 26 februari 2018 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2014 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2014 is vervolgens met dagtekening 15 maart 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 983 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.042, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Aangegeven box 1 inkomen -/- |
€ 95.479 |
Bij: hogere winst uit onderneming |
€ 99.455 |
€ 3.976 |
|
Af: zelfstandigenaftrek |
€ 3.976 |
€ 0 |
|
Af: negatief inkomen eigen woning (50%) |
€ 983 |
Vastgesteld box 1 inkomen -/- |
€ 983 |
Aangegeven rendementsgrondslag box 3 |
€ 0 |
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot |
€ 651.304 |
In aanmerking genomen in aanslagregeling |
€ 507.820 |
Bij: |
|
- Woning [woonplaats 1] |
€ 340.000 |
- Verhuurd deel woning [woonplaats 2] (5%) |
€ 19.550 |
Schulden: overige schulden -/- |
€ 21.692 |
Bij: drempel schulden |
€ 5.800 |
€ 851.478 |
|
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden |
€ 42.278 |
€ 809.200 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 404.600. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 16.184 (4% van € 404.600). Na aftrek van de pga van € 2.142 wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 14.042.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft het in 2.12 vermelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen als volgt gecorrigeerd:
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot |
€ 651.304 |
Bij: Woning [woonplaats 1] |
€ 340.000 |
€ 867.370 |
|
Af: |
|
- Familielening I |
€ 34.233 |
- Familielening II |
€ 142.703 |
Overige schulden |
€ 21.692 |
Bij: drempel schulden |
€ 5.800 |
-/- |
€ 192.828 |
€ 674.542 |
|
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden |
€ 42.278 |
€ 632.264 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 316.132. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld € 12.645. De Inspecteur heeft daarbij geen rekening gehouden met de pga, omdat belanghebbende en haar echtgenoot in de aangifte IB/PVV 2014 ervoor hebben gekozen om de pga enkel bij de echtgenoot in aanmerking te nemen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder.
“De op de zaken betrekking hebbende stukken
15. Op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) is verweerder gehouden de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Eiseres stelt dat verweerder de stukken die betrekking hebben op de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Door eiseres is niet concreet aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 van belang is voor de onderhavige zaken. Het ontbreken van de stukken staat ook niet in de weg aan de beoordeling voor de onderhavige zaken. Ook is de rechtbank dit niet gebleken aan de hand van de door eiseres zelf ingebrachte stukken. Er is derhalve geen schending van artikel 8:42 van de AWB.
16. Eiseres heeft gesteld dat verweerder voorafgaand aan het horen niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Eiseres heeft aangevoerd dat relevante arresten van Hoge Raad, met name arresten die zien op eerdere door eiseres gevoerde procedures over de jaren 2003 tot en met 2008, niet in de dossiers waren opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is alle relevante jurisprudentie uitgeprint in de dossiers aanwezig te hebben. De door eiseres genoemde arresten van de Hoge Raad zijn gepubliceerd en door een ieder te raadplegen. Voor zover eiseres in algemene zin heeft gesteld dat de dossiers onvolledig waren tijdens de inzage, is door eiseres onvoldoende concreet aangegeven welke stukken ontbraken en in hoeverre deze stukken van belang zijn in de onderhavige procedures.
17. De rechtbank merkt overigens nog op dat ten aanzien van alle stukken die naar het oordeel van eiseres ten onrechte niet zijn overgelegd of ter inzage zijn verstrekt, eiseres zelf (over een groot gedeelte van) deze stukken beschikt en desgewenst zelf in de procedures had kunnen inbrengen. Van een processueel nadeel jegens eiseres is dan ook niet gebleken.
Zijn de aanslagen tijdig opgelegd?
18. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr), zijn vastgesteld. Eiseres stelt dat dit tot gevolg heeft dat de in haar aangiften opgenomen verliezen uit werk en woning moeten worden vastgesteld en de aangiften moeten worden gevolgd.
19. Voor het jaar 2013 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2016. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2018. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2013 is 6 januari 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.
20. Voor het jaar 2014 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2017. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2019. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2014 is 15 maart 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.
Hoorplicht
21. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet dat sprake is van schending van de hoorplicht, omdat eiseres niet inhoudelijk zou zijn gehoord. Vaststaat namelijk dat op 27 augustus 2019 een hoorgesprek met eiseres heeft plaatsgevonden betreffende onderhavige belastingaanslagen. Hiervan is een verslag opgesteld wat onderdeel uitmaakt van de door verweerder overgelegde stukken. Eiseres is dus in de gelegenheid geweest om haar bezwaren mondeling toe te lichten en heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Motiveringsbeginsel
22. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, meer in het bijzonder het motiveringsbeginsel. Naar de rechtbank begrijpt, voert eiseres daartoe aan dat verweerder een onjuist en suggestief, dan wel incompleet feitencomplex als uitgangspunt neemt en de geschilpunten onjuist formuleert in de uitspraken op bezwaar.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door eiseres aangevoerde gronden en dat de uitspraken op bezwaar voldoende en begrijpelijk gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat eiseres zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de door verweerder gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraken op bezwaar zijn voorzien van een motivering. Van schending van het motiveringsbeginsel is derhalve geen sprake.
Fraude signaleringsvoorziening
24. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij een brief heeft ontvangen van de Belastingdienst waarin is opgenomen dat zij vermeld staat op een zogenoemde ‘zwarte lijst’, de Fraude signaleringsvoorziening (FSV). Het standpunt van eiseres is dat deze ‘zwarte lijst’ verboden is gelet op Boek 3 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat zij hier ten onrechte op staat vermeld en dat verweerder zich hierdoor heeft laten leiden door ‘spookverhalen’. Het gevolg hiervan is dat haar aangiften moeten worden gevolgd.
25. Voornoemd standpunt van eiseres slaagt niet. Uit het feit dat eiseres voornoemde brief heeft ontvangen volgt nog niet dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige aanslagen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur ten aanzien van eiseres heeft geschonden. De brief kan enkel bevestigen dat gegevens van eiseres waren geregistreerd, maar daaruit volgt niet dat deze registratie ook daadwerkelijk gevolgen heeft gehad voor eiseres. De rechtbank leidt uit de stukken in het dossier af dat verweerder eiseres zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld vragen te beantwoorden en stukken ter nadere onderbouwing aan te leveren, zonder dat daarbij van enige kwalificatie als fraudeur of “spookverhaal” sprake is. Een al dan niet terechte vermelding in de FSV brengt niet met zich mee dat verweerder in het geheel geen correcties meer kan aanbrengen en dat de aangiften van eiseres zonder meer gevolgd moeten worden. De rechtbank merkt nog op dat de zwarte lijst als genoemd in artikel 6:236 van het BW1 een andere “zwarte lijst” betreft dan de FSV, die in de volksmond ook als zwarte lijst wordt geduid. Boek 3 en Boek 6 van het BW zijn dan ook niet van toepassing.
De hoogte van de aanslagen
Is eiseres aan te merken als ondernemer?
26. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de in haar aangifte IB/PVV 2013 en 2014 opgenomen verliezen uit onderneming in aanmerking moeten worden genomen aangezien zij een eenmanszaak drijft onder de naam [Kantoor B] en daarnaast medevennoot is van de [vof 1] en [vof 2] . Verweerder heeft zich vanaf het jaar 2008, ter voorkoming van verdere discussie, op het standpunt gesteld dat eiseres met de hiervoor vermelde ondernemingen enkel verliezen leidt en er geen sprake meer is van een bron van inkomen. Ook voor de onderhavige belastingjaren stelt verweerder zich ook (primair) op dit standpunt.
27. In zijn uitspraak van 2 mei 20172 heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat [Kantoor B] voor rekening en risico van eiseres wordt gedreven. In zijn uitspraak op 9 maart 20213 komt het Hof niet op zijn eerdere oordeel terug. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van het Hof dat [Kantoor B] voor rekening en risico van eiseres wordt gedreven. De stelling van verweerder dat [Kantoor B] niet langer een onderneming vormt acht de rechtbank niet juist. De rechtbank acht aannemelijk dat met de onderneming wel degelijk voordeel wordt behaald. Mede gelet op het vermogen van eiseres en haar echtgenoot is aannemelijk dat er in werkelijkheid geen verliezen worden behaald, maar dat louter fiscale verliezen worden gecreëerd door allerlei kosten en lasten op te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank vormt [Kantoor B] wel een onderneming.
28. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verliezen uit deze onderneming voor de belastingjaren 2013 en 2014 terecht heeft gecorrigeerd met de hierna te noemen bedragen. De rechtbank overweegt als volgt.
Eiseres heeft in 2013 een bedrag van € 4.800 onder de post uitbestede kosten/emolumenten ten laste van de winst gebracht. In 2014 betreft dit een bedrag van € 600. Deze bedragen zouden betrekking hebben op door haar kinderen uitgevoerde diensten ten behoeve van [Kantoor B] . Van een dergelijke dienstverlening zijn door eiseres geen stukken overgelegd en verweerder heeft onweersproken gesteld dat de kinderen deze bedragen niet in hun aangiften inkomstenbelasting hebben verantwoord.
Verder heeft verweerder in 2013 een bedrag van € 1.276,74 en een bedrag van € 237 dat eiseres onder ‘heffingen en contributies’ als kosten in aftrek had gebracht niet geaccepteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze bedragen terecht gecorrigeerd aangezien dit privé uitgaven betreffen en/of eiseres geen bonnen met betrekking tot deze uitgaven heeft overgelegd. De blote stelling van eiseres, dat het (deels) kosten zijn die betrekking hebben op aangeschafte bladen voor klanten, is niet met objectieve bescheiden onderbouwd.
Het bedrag dat verweerder aan diversen kosten heeft gecorrigeerd betreft in 2013 een bedrag van € 488,25 en in 2014 een bedrag van € 1.353,61. De rechtbank acht deze correcties, die reeds door verweerder in de uitspraak in bezwaar zijn gecorrigeerd, niet tardief. Eiseres heeft niet met behulp van stukken aannemelijk gemaakt dat deze kosten zakelijk zijn. Verweerder heeft deze kosten derhalve terecht gecorrigeerd.
Verder heeft [Kantoor B] een bedrag van € 68.281,22 in 2013 en een bedrag van € 67.837,82 in 2014 als huisvestingskosten in de aangiften opgenomen. Deze kosten hebben volgens eiseres betrekking op ruimten in de woning in [woonplaats 1] van waaruit de werkzaamheden worden uitgeoefend. Op grond van artikel 3.16 van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Vaststaat dat de kantoorruimte in de woning in [woonplaats 1] geen zelfstandig deel van de woning vormt. De stelling van eiseres, dat 90% van de inkomsten in deze woning wordt verdiend, doet daar niet aan af. Voor zover er ook in de woning in [woonplaats 2] sprake is van een werkruimte is ten aanzien daarvan niet gesteld of gebleken dat deze een zelfstandig deel van de woning vormt. De huisvestingskosten komen daarom niet voor aftrek in aanmerking.
Verder heeft eiseres een bedrag van € 4.305 in 2013 en € 4.305 in 2014 als stallingskosten voor de auto’s in de aangiften opgenomen. Deze kosten zien op de garage behorende bij de woning in [woonplaats 1] . Deze garage heeft weliswaar enige zelfstandigheid, maar aangezien het inkomen niet hoofdzakelijk vanuit deze garage wordt verworven kunnen deze kosten op grond van artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet in aftrek op de winst worden gebracht. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
In 2013 heeft eiseres een bedrag van € 6.397,97 aan rente ten laste van haar winst gebracht. Deze rente heeft betrekking op de lening ter financiering van de woning in [woonplaats 1] . Deze lening is aangegaan in de familiesfeer, zie hierna familielening II, en is mede om die reden niet als zakelijk aan te merken. De verschuldigde rente kan dan ook niet ten laste van de winst van [Kantoor B] worden gebracht. De stelling van eiseres dat verweerder haar verplicht heeft het bedrag aan rente ten laste van de winst te brengen is door haar niet aannemelijk gemaakt.
Eiseres heeft verder over beide belastingjaren afschrijvingskosten over auto’s ten laste van de winst gebracht. Dit betreft een bedrag van € 4.660 voor beide jaren. De auto’s waarop de afschrijvingen betrekking hebben staan niet op naam van eiseres. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat deze afschrijvingskosten niet in aanmerking genomen kunnen worden. Verweerder heeft deze bedragen echter niet gecorrigeerd en stelt dat mede om die reden de aanslagen eerder te laag dan te hoog zijn.
Tenslotte heeft verweerder terecht een bedrag aan niet afgedragen omzetbelasting over het jaar 2014 gecorrigeerd. Eiseres heeft dit bedrag van € 2.215 ten onrechte niet tot de winst van [Kantoor B] gerekend.
29. Met betrekking tot [vof 1] overweegt de rechtbank het volgende. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 20174 onder 7.1.1.14 geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf 1992 – ontbreken van activiteiten. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 23 maart 2018 ongegrond verklaard.5 De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Verweerder heeft terecht de voor [vof 1] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.
30. Met betrekking tot [vof 2] heeft het gerechtshof Den Haag in haar uitspraak van 9 maart 20216 in rechtsoverweging 5.1.7.5. overwogen dat eiseres vanaf de startdatum van [vof 2] alleen in de jaren 2006 en 2007 geringe positieve resultaten in haar aangiften IB/PVV heeft aangegeven. In de daaropvolgende jaren 2008 tot en met 2011 zijn alleen negatieve resultaten behaald en heeft het Hof geoordeeld dat ook voor de jaren 2008 tot en met 2010 geen sprake is van een bron van inkomen. Ook voor onderhavige belastingjaren heeft eiseres verliezen aangegeven in haar aangiften. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierin verandering te verwachten is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook voor de jaren 2013 en 2014 geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [vof 2] . De verliezen zijn door verweerder terecht niet in aanmerking genomen.
Pga 2013
31. Ter zitting is komen vast te staan dat het bedrag van de pga over het jaar 2014 niet meer in geschil is. Enkel is dus nog in geschil of het in aanmerking genomen bedrag aan pga over het jaar 2013 juist is. Verweerder heeft na bezwaar een bedrag van € 4.401 aan pga in aanmerking genomen. In de aanslagregeling is 50% aan eiseres toegerekend en de andere 50% aan haar echtgenoot. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat een hoger bedrag in aanmerking dient te worden genomen. Eiseres heeft in deze de bewijslast. De door eiseres overgelegde stukken acht de rechtbank onvoldoende om een hoger bedrag aan pga in aanmerking te nemen. Eiseres heeft geen officiële dieetverklaringen overgelegd waardoor een hoger bedrag aan dieetkosten in aanmerking kan worden genomen. Ook maakt eiseres niet aannemelijk dat zij in 2013 extra uitgaven heeft gedaan voor kleding en beddengoed. Verweerder heeft terecht enkel een bedrag van € 310 voor kleding en beddengoed van de echtgenoot van eiseres in aanmerking genomen.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de drempel voor de pga niet juist berekend is en de post verhoging specifieke uitgaven door het tegemoetkomen aan een aantal punten in bezwaar hoger moet worden vastgesteld. Verweerder stelt dat de pga na toepassing van de drempel op een bedrag van € 4.792 dient te worden vastgesteld. Verweerder beroept zich in deze op interne compensatie.
32. Hoewel verweerder pas ter zitting voor het eerst een expliciet beroep doet op interne compensatie in verband met het hiervoor vermelde hogere bedrag aan pga acht de rechtbank dit in de onderhavige procedure toch tijdig, nu dit impliciet uit het verweerschrift is af te leiden. Door verweerder is daarin immers aangegeven dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is opgelegd nu niet alle kosten, zie hiervoor onder 28, zijn gecorrigeerd. Dit punt is daarmee eerder tussen partijen aan de orde gekomen. Eiseres heeft hier op kunnen reageren en heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank honoreert derhalve het beroep op interne compensatie.
Voordeel uit sparen en beleggen
33. In haar aangifte IB/PVV 2013 en 2014 heeft eiseres een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van nihil. Verweerder heeft de aangiften van eiseres op dit punt gecorrigeerd en heeft na de bezwaarfase de onder 4 en 8 vermelde bedragen in aanmerking genomen. Zowel voor het jaar 2013 als 2014 hebben eiseres en haar echtgenoot de woning in [woonplaats 2] als eigen woning aangemerkt. Niet in geschil is dat de woning in [woonplaats 1] voor 100% van de WOZ-waarde in box 3 in aanmerking genomen dient te worden. Ook de banktegoeden die verweerder in box 3 in aanmerking heeft genomen zijn niet in geschil.
34. Met betrekking tot de effectenportefeuille heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder deze ten onrechte tot box 3 heeft gerekend. De effectenportefeuille zou zijn overgedragen aan Delta Lloyd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. De effectenportefeuille is weliswaar in onderpand gegeven aan Delta Lloyd ten behoeve van de door Delta Lloyd verstrekte lening voor de aankoop van de woning in [woonplaats 2] , dit betekent echter niet dat de eigendom van de effectenportefeuille naar Delta Lloyd is overgegaan. Verweerder heeft de effectenportefeuille derhalve terecht in box 3 in aanmerking genomen.
35. De hiervoor vermelde lening van Delta Lloyd ten behoeve van de aankoop van de woning in [woonplaats 2] heeft verweerder terecht in box 1 in aanmerking genomen aangezien de woning in [woonplaats 2] in onderhavige belastingjaren de eigen woning van eiseres en haar echtgenoot was. Voor de aankoop van de woning in [woonplaats 2] is tevens ‘familielening I’ aangegaan. Het nominale bedrag van deze familielening heeft verweerder in box 1 in aanmerking genomen. De rente over deze lening wordt schuldig gebleven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de rente over de hoofdsom wel in aftrek toegelaten in box 1 en het totale bedrag aan schuldig gebleven rente in box 3 in aanmerking genomen. Voor de jaren 2013 en 2014 betreft dit een bedrag van € 31.385 respectievelijk € 34.233.
36. In 2001 is ‘familielening II’ ontstaan. Aangezien deze lening is aangegaan ten behoeve van de woning in [woonplaats 1] heeft verweerder deze terecht in box 3 als schuld in aanmerking genomen. De rente op deze lening is bijgeschreven. Verweerder heeft derhalve voor het belastingjaar 2013 een bedrag van in totaal € 135.908 en voor het belastingjaar 2014 een bedrag van in totaal € 142.703 als schuld in aanmerking genomen.
37. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat ook familielening III, IV en V in box 3 in aanmerking genomen moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt, zo deze schulden al in box 3 in aanmerking moeten worden genomen, wat de hoogte van deze schulden is op 1 januari 2013 dan wel 1 januari 2014.
Extrapolatie
38. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van extrapolatie in de zin dat verweerder zich baseert op gegevens en standpunten uit procedures ten aanzien van andere belastingjaren die nog niet onherroepelijk vaststaan. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht in eerdere jaren gebruik te hebben gemaakt van extrapolatie, echter in de onderhavige jaren niet. Wel heeft verweerder bij de onderhavige jaren de lijn van eerdere jurisprudentie aangehouden. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om naar eerdere al dan niet onherroepelijk geworden uitspraken en arresten te verwijzen en een standpunt in te nemen dat hiermee in lijn is. Het standpunt van eiseres slaagt niet.
Omkering bewijslast
39. Aan hetgeen partijen hebben aangevoerd over omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de rechtbank voorbij, aangezien het niet tot een ander oordeel leidt.
Belastingrente
40. Nu verder gesteld noch gebleken is dat de belastingrente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr is berekend, is aan eiseres terecht belastingrente in rekening gebracht.
Immateriële schadevergoeding
41. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.7 Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20058. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.9
42. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van eiseres gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.10
43. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van eiseres met betrekking tot onderhavige aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 aan te merken als samenhangend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient daarom te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 14 februari 2018. Vanaf de indiening van dit bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank zijn, afgerond naar boven, 3,5 jaar verstreken. In beginsel is er dan een overschrijding van de redelijke termijn van 1,5 jaar welke geheel is toe te rekenen aan verweerder.
44. De rechtbank merkt nog op dat uit de stukken in de dossiers niet volgt dat verweerder - zoals hij bloot heeft gesteld - met toestemming van eiseres de procedure over de jaren 2008 tot en met 2012 heeft afgewacht. In de periode gelegen tussen het moment van het indienen van het (pro forma) bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar heeft er met enige regelmaat, zij het sporadisch (inhoudelijk) contact plaats gevonden tussen partijen. Daarnaast is van verleende toestemming met eiseres niet gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hiermee rekening te houden bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn.
45. Gezien voorgaande bestaat grond aan eiseres een schadevergoeding toe te kennen van € 1.500.
Slotsom
46. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierechten
47. Nu aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. Voor de onderhavige zaken is eenmaal griffierecht geheven van € 48. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat eiseres niet heeft aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot voor haar beroepsmatig als rechtsbijstandverlener is opgetreden en zij daar kosten voor heeft gemaakt. Voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dan ook geen plaats.”