Home

Gerechtshof Den Haag, 18-08-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1745, BK-21/00774 en BK-21/00775

Gerechtshof Den Haag, 18-08-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1745, BK-21/00774 en BK-21/00775

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 augustus 2022
Datum publicatie
6 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1745
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00774 en BK-21/00775
Relevante informatie
Art. 11 lid 3 AWR, Art. 3:3 Awb, Art. 7:12 Awb, Art. 4:20b Awb, Art. 7:2 Awb, Art. 8:42 Awb, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

In geschil is of: a. de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tijdig zijn opgelegd, b. de hoorplicht is geschonden, c. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, d. de Inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen en aan belanghebbende tijdens het inzagerecht voorafgaand aan het hoorgesprek te overleggen, e. het inkomen uit werk en woning juist is vastgesteld, meer in het bijzonder of sprake is van een bron van inkomen en belanghebbende is aan te merken als ondernemer, f. het bedrag van de in aanmerking genomen pga op een te laag bedrag is vastgesteld en of het bedrag van de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren terecht op nihil is vastgesteld, g. het voordeel uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld, waarbij voorts in geschil is of de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Daarbij is tevens in geschil of de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 voor zover deze betrekking hebben op de belastbare inkomens uit sparen en beleggen verminderd moeten worden, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last, h. de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen IB/PVV terecht gebruik heeft gemaakt van extrapolatie, i. belanghebbende recht heeft op een (hoger) bedrag aan vergoeding van immateriële schade dan is toegekend en j. of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-21/00774 en BK-21/00775

in het geding tussen:

(gemachtigde: [A] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juli 2021, nummers SGR 21/36 en SGR 21/37.

Procesverloop

1.1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 845 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.394, na verrekening van € 2.142 aan persoonsgebonden aftrek (pga) en is bij beschikking € 102 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een

belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.522 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.184, na verrekening van € 2.142 aan pga. Bij beschikking is voorts € 358 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.1.3.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor het jaar 2013 het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op nihil, na verrekening van € 2.201 aan pga, en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 9.920, na verrekening van € 595 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 24. De Inspecteur heeft voor het jaar 2014 het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op nihil, na verrekening van € 2.503 aan pga, en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 11.100, na verrekening van € 1.545 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 111.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij de Inspecteur is aangeduid als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep met betrekking tot het aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 ongegrond;

- verklaart het beroep met betrekking tot het aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.725 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500.”

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2022.

1.4.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] met kenmerk BK-21/00772 en BK-21/00773. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] . Belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . [A] staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] .

2.2.

Belanghebbende drijft met ingang van 11 januari 1978, blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel, een eenmanszaak, handelende onder de namen [naam 1] , [naam 2] en [onderneming B] . Blijkens dit uittreksel is hij eigenaar van de onderneming en zijn de activiteiten van de onderneming "Organisatie-adviesbureaus", "Advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering (geen public relations en organisatie-adviesbureaus)" en "Bedrijfsopleiding en -training".

2.3.

Belanghebbende staat daarnaast, tezamen met [A] , in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 1] met ingang van 1 januari 1991. [A] is bevoegd tot een bedrag van € 1,00. Belanghebbende heeft een onbeperkte bevoegdheid.

2.4.

Belanghebbende staat ook tezamen met [A] in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 2] , handelsnaam [vof 2] met ingang van 1 januari 2006. Beide vennoten zijn onbeperkt bevoegd.

2.5.

[A] is als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 februari 1982 drijft [A] deze onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelende onder de naam [Kantoor C] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van de onderneming "Belastingconsulenten" en "Organisatie-adviesbureaus". [Kantoor C] houdt zich voornamelijk bezig met het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures. Belanghebbende heeft een beperkte volmacht tot een bedrag van fl. 500.

2013 en 2014

2.6.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.249 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

2.7.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.263 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

2.8.

De Inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2017 belanghebbende verzocht om informatie om de aangifte IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 te beoordelen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.

2.9.

De Inspecteur heeft bij brief van 25 oktober 2017 aan belanghebbende uitstel tot en met 22 november 2017 verleend om de onder 2.8 vermelde informatie aan te leveren.

2.10.

Belanghebbende heeft bij brief van 22 november 2017 op de onder 2.8 vermelde vragenbrief gereageerd.

2.11.

De Inspecteur heeft bij brief van 14 december 2017 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2013 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2013 is vervolgens met dagtekening 6 januari 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 845 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.394, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:

Aangegeven box 1 inkomen -/-

€ 57.249

Bij: hogere/geen winst uit onderneming

€ 61.718

€ 4.469

Af: meer hypotheekrenteaftrek

€ 1.482

Box 1 inkomen vóór pga

€ 2.987

Af: pga 50% van € 4.284

€ 2.142

Vastgesteld box 1 inkomen

€ 845

Aangegeven rendementsgrondslag box 3

€ 0

Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot

€ 498.087

In aanmerking genomen in aanslagregeling

€ 488.461

Bij:

- Woning [woonplaats 2]

€ 340.000

- Verhuurd deel woning [woonplaats 1] (5%)

€ 20.300

€ 848.761

Schulden: overige schulden -/-

€ 92.564

Bij: drempel schulden

€ 5.800

€ 761.997

Af: heffingsvrij vermogen gehuwden

€ 42.278

€ 719.719

Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 359.859. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 14.394 (4% van € 359.859).

2.12.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:

Eerder vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning vóór pga

€ 2.987

Bij: hoger eigenwoningforfait

€ 398

€ 3.385

Af: meer hypotheekrenteaftrek

€ 1.606

Af: pga

€ 1.606

Af: pga 50% van € 4.284

€ 0

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 9.920. Dit is als volgt opgebouwd:

Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot

€ 498.087

Bij: Woning [woonplaats 2]

€ 324.000

€ 822.087

Af:

- Familielening I

€ 31.385

- Familielening II

€ 135.908

Overige schulden

€ 92.564

Bij: drempel schulden

€ 5.800

€ 254.057

€ 568.030

Af: heffingsvrij vermogen gehuwden

€ 42.278

€ 525.752

Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 262.876.

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vóór pga bedraagt € 10.515. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen - na restant pga (van € 595) dat niet in box 1 in aanmerking kon worden genomen - bedraagt € 9.920.

2.13.

De Inspecteur heeft bij brief van 26 februari 2018 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2014 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2014 is vervolgens met dagtekening 6 januari 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.522 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.184, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:

Aangegeven box 1 inkomen -/-

€ 39.263

Bij: hogere/geen winst uit onderneming

€ 43.910

€ 4.647

Af: meer hypotheekrenteaftrek

€ 983

Box 1 inkomen vóór pga

€ 3.664

Af: pga 50% van € 4.284

€ 2.142

Vastgesteld box 1 inkomen

€ 1.522

Aangegeven rendementsgrondslag box 3

€ 0

Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot

€ 651.304

In aanmerking genomen in aanslagregeling

€ 507.820

Bij:

- Woning [woonplaats 2]

€ 340.000

- Verhuurd deel woning [woonplaats 1] (5%)

€ 19.550

€ 867.370

Schulden: overige schulden -/-

€ 21.692

Bij: drempel schulden

€ 5.800

€ 851.478

Af: heffingsvrij vermogen gehuwden

€ 42.278

€ 809.200

Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 404.600. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van bedraagt € 16.184 (4% van € 404.600).

2.14.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:

Eerder vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning vóór pga

€ 3.664

Af: meer hypotheekrenteaftrek

€ 1.161

€ 2.503

Af: pga

€ 2.503

€ 0

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 11.100. Dit is als volgt berekend:

Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot

€ 651.304

Bij: Woning [woonplaats 2]

€ 340.000

€ 867.370

Af:

- Familielening I

€ 34.233

- Familielening II

€ 142.703

Overige schulden

€ 21.692

Bij: drempel schulden

€ 5.800

-/-

€ 192.828

€ 674.542

Af: heffingsvrij vermogen gehuwden

€ 42.278

€ 632.264

Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 316.132.

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vóór pga bedraagt € 12.645. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen - na restant pga (van € 1.545) dat niet in box 1 in aanmerking kon worden genomen - bedraagt € 11.100.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder.

“De op de zaken betrekking hebbende stukken en inzagerecht

16. Op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) is verweerder gehouden de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Eiser stelt dat verweerder de stukken die betrekking hebben op de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Door eiser is niet concreet aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 van belang is voor de onderhavige zaken. Het ontbreken van de stukken staat ook niet in de weg aan de beoordeling voor de onderhavige zaken. Ook is de rechtbank dit niet gebleken aan de hand van de door eiser zelf ingebrachte stukken. Er is derhalve geen schending van artikel 8:42 van de AWB.

17. Eiser heeft gesteld dat verweerder voorafgaand aan het horen niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Eiser heeft aangevoerd dat relevante arresten van Hoge Raad, met name arresten die zien op eerdere door eiser gevoerde procedures over de jaren 2003 tot en met 2008, niet in de dossiers waren opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is alle relevante jurisprudentie uitgeprint in de dossiers aanwezig te hebben. De door eiser genoemde arresten van de Hoge Raad zijn gepubliceerd en door een ieder te raadplegen. Voor zover eiser in algemene zin heeft gesteld dat de dossiers onvolledig waren tijdens de inzage, is door eiser onvoldoende concreet aangegeven welke stukken ontbraken en in hoeverre deze stukken van belang zijn in de onderhavige procedures.

18. De rechtbank merkt overigens nog op dat ten aanzien van alle stukken die naar het oordeel van eiser ten onrechte niet zijn overgelegd of ter inzage zijn verstrekt, eiser zelf (over een groot gedeelte van) deze stukken beschikt en desgewenst zelf in de procedures had kunnen inbrengen. Van een processueel nadeel jegens eiser is dan ook niet gebleken.

Zijn de aanslagen tijdig opgelegd?

19. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr), zijn vastgesteld. Eiser stelt dat dit tot gevolg heeft dat zijn aangiften moeten worden gevolgd.

20. Voor het jaar 2013 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2016. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2018. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2013 is 6 januari 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.

21. Voor het jaar 2014 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2017. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2019. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2014 is 15 maart 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.

Hoorplicht

22. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet dat sprake is van schending van de hoorplicht, omdat eiser niet inhoudelijk zou zijn gehoord. Vaststaat namelijk dat op 27 augustus 2019 een hoorgesprek met eiser heeft plaatsgevonden betreffende onderhavige belastingaanslagen. Hiervan is een verslag opgesteld wat onderdeel uitmaakt van de door verweerder overgelegde stukken. Eiser is dus in de gelegenheid geweest om zijn bezwaren mondeling toe te lichten en heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt.

Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur

Motiveringsbeginsel

23. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, meer in het bijzonder het motiveringsbeginsel. Naar de rechtbank begrijpt, voert eiser daartoe aan dat verweerder een onjuist en suggestief, dan wel incompleet feitencomplex als uitgangspunt neemt en de geschilpunten onjuist formuleert in de uitspraken op bezwaar.

24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door eiser aangevoerde gronden en dat de uitspraken op bezwaar voldoende en begrijpelijk gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat eiser zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de door verweerder gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraken op bezwaar zijn voorzien van een motivering. Van schending van het motiveringsbeginsel is derhalve geen sprake.

Fraude signaleringsvoorziening

25. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij een brief heeft ontvangen van de Belastingdienst waarin is opgenomen dat hij vermeld staat op een zogenoemde ‘zwarte lijst’, de Fraude signaleringsvoorziening (FSV). Het standpunt van eiser is dat deze ‘zwarte lijst’ verboden is gelet op Boek 3 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat hij hier ten onrechte op staat vermeld en dat verweerder zich hierdoor heeft laten leiden door ‘spookverhalen’. Het gevolg hiervan is dat zijn aangiften moeten worden gevolgd.

26. Voornoemd standpunt van eiser slaagt niet. Uit het feit dat eiser voornoemde brief heeft ontvangen volgt nog niet dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige aanslagen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur ten aanzien van eiser heeft geschonden. De brief kan enkel bevestigen dat gegevens van eiser waren geregistreerd, maar daaruit volgt niet dat deze registratie ook daadwerkelijk gevolgen heeft gehad voor eiser. De rechtbank leidt uit de stukken in het dossier af dat verweerder eiser zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld vragen te beantwoorden en stukken ter nadere onderbouwing aan te leveren, zonder dat daarbij van enige kwalificatie als fraudeur of “spookverhaal” sprake is. Een al dan niet terechte vermelding in de FSV brengt niet met zich mee dat verweerder in het geheel geen correcties meer kan aanbrengen en dat de aangiften van eiser zonder meer gevolgd moeten worden. De rechtbank merkt nog op dat de zwarte lijst als genoemd in artikel 6:236 van het BW1 een andere “zwarte lijst” betreft dan de FSV, die in de volksmond ook als zwarte lijst wordt geduid. Boek 3 en Boek 6 van het BW zijn dan ook niet van toepassing.

De hoogte van de aanslagen

Is eiser aan te merken als ondernemer?

27. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de in zijn aangiften IB/PVV 2013 en 2014 opgenomen verliezen uit onderneming in aanmerking moeten worden genomen aangezien hij een eenmanszaak drijft onder de naam [onderneming B] en medevennoot is van de [vof 1] en [vof 2] . Verweerder heeft zich vanaf het jaar 2008, ter voorkoming van verdere discussie, op het standpunt gesteld dat eiser met de hiervoor vermelde ondernemingen enkel verlies leidt en er geen sprake meer is van een bron van inkomen. Ook voor de onderhavige belastingjaren stelt verweerder zich ook (primair) op dit standpunt. Verweerder heeft het door eiser aangegeven verlies uit onderneming over de jaren 2013 en 2014 dan ook geheel gecorrigeerd.

28. In zijn uitspraak van 9 maart 20212 heeft het Hof onder 5.1.7.4 en 5.1.7.5 geoordeeld dat er in de jaren 2008 tot en met 2010 geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [onderneming B] en [vof 2] . Voor de jaren 2013 en 2014 zijn voor [onderneming B] en [vof 2] de volgende resultaten in de specificatie bij de aangiften opgegeven:

[onderneming B]

Jaar

Opbrengst

Kosten en lasten

Resultaat

2013

€ 18.472

€ 89.011

-/- € 70.539

2014

€ 10.157

€ 59.012

-/- € 48.855

[vof 2]

Jaar

Opbrengst

Kosten en lasten

Resultaat

2013

€ 1.854

€ 3.223

-/- € 1.369

2014

€ 2.212

€ 3.235

-/- € 1.023

29. Uit bovenstaande overzichten volgt dat ook voor onderhavige belastingjaren verliezen zijn geleden. Niet gesteld, noch gebleken is dat voor het jaar 2011 en 2012 er geen verliezen zijn geleden. Gelet op het feit dat er gedurende reeds een lange reeks van jaren (forse) verliezen zijn geleden, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er nog objectief voordeel is te verwachten. Het (primaire) standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een bron van inkomen slaagt naar het oordeel van de rechtbank. Verweerder heeft terecht de verliezen van [onderneming B] en [vof 2] gecorrigeerd.

30. Met betrekking tot [vof 1] overweegt de rechtbank het volgende. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 20173 onder 7.1.1.14 geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf 1992 – ontbreken van activiteiten. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 23 maart 2018 ongegrond verklaard.4 De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Verweerder heeft terecht de voor [vof 1] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.

Pga 2013

31. Ter zitting is komen vast te staan dat het bedrag van de pga over het jaar 2014 niet meer in geschil is. Enkel is dus nog in geschil of het in aanmerking genomen bedrag aan pga over het jaar 2013 juist is. Verweerder heeft na bezwaar een bedrag van € 4.401 aan pga in aanmerking genomen. In de aanslagregeling is 50% aan eiser toegerekend en de andere 50% aan zijn echtgenote. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een hoger bedrag (€ 8.965), in aanmerking dient te worden genomen. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde stukken zijn daarvoor onvoldoende. Eiser heeft geen officiële dieetverklaringen overgelegd waardoor een hoger bedrag aan dieetkosten in aanmerking kan worden genomen. Ook maakt eiser niet aannemelijk dat zijn echtgenote in 2013 extra uitgaven heeft gedaan voor kleding en beddengoed. Verweerder heeft terecht enkel een bedrag van € 310 voor kleding en beddengoed van eiser in aanmerking genomen.

Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de drempel voor de pga niet juist berekend is en de post verhoging specifieke uitgaven door het tegemoetkomen aan een aantal punten in bezwaar hoger moet worden vastgesteld. Verweerder stelt dat de pga na toepassing van de drempel op een bedrag van € 4.792 dient te worden vastgesteld, waarvan 50% aan eiser toe te rekenen is.

32. Het eerst ter zitting door verweerder gedane beroep op interne compensatie in verband met het hiervoor vermelde hogere bedrag aan pga acht de rechtbank tardief. Verweerder heeft dit punt als blote stelling geponeerd. Het punt is niet eerder, ook niet impliciet, tussen partijen aan de orde gekomen en eiser is hiermee ter zitting overvallen. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden in strijd met de goede procesorde deze stelling toe te laten.

Voordeel uit sparen en beleggen

33. In zijn aangifte IB/PVV 2013 en 2014 heeft eiser een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van nihil. Verweerder heeft de aangiften van eiser op dit punt gecorrigeerd en heeft na de bezwaarfase de onder 4 en 8 vermelde bedragen in aanmerking genomen. Zowel voor het jaar 2013 als 2014 hebben eiser en zijn echtgenote de woning in [woonplaats 1] als eigen woning aangemerkt. Niet in geschil is dat de woning in [woonplaats 2] voor 100% van de WOZ-waarde in box 3 in aanmerking genomen dient te worden. Ook de banktegoeden die verweerder in box 3 in aanmerking heeft genomen zijn niet in geschil.

34. Met betrekking tot de effectenportefeuille heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder deze ten onrechte tot box 3 heeft gerekend. De effectenportefeuille zou zijn overgedragen aan Delta Lloyd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. De effectenportefeuille is weliswaar in onderpand gegeven aan Delta Lloyd ten behoeve van de door Delta Lloyd verstrekte lening voor de aankoop van de woning in [woonplaats 1] , dit betekent echter niet dat de eigendom van de effectenportefeuille naar Delta Lloyd is overgegaan. Verweerder heeft de effectenportefeuille derhalve terecht in box 3 in aanmerking genomen.

35. De hiervoor vermelde lening van Delta Lloyd ten behoeve van de aankoop van de woning in [woonplaats 1] heeft verweerder terecht in box 1 in aanmerking genomen aangezien de woning in [woonplaats 1] in onderhavige belastingjaren de eigen woning van eiser en zijn echtgenote was. Voor de aankoop van de woning in [woonplaats 1] is tevens ‘familielening I’ aangegaan. Het nominale bedrag van deze familielening heeft verweerder in box 1 in aanmerking genomen. De rente over deze lening wordt schuldig gebleven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de rente over de hoofdsom wel in aftrek toegelaten in box 1 en het totale bedrag aan schuldig gebleven rente in box 3 in aanmerking genomen. Voor de jaren 2013 en 2014 betreft dit een bedrag van € 31.385 respectievelijk € 34.233.

36. In 2001 is ‘familielening II’ ontstaan. Aangezien deze lening is aangegaan ten behoeve van de woning in [woonplaats 2] heeft verweerder deze terecht in box 3 als schuld in aanmerking genomen. De rente op deze lening is bijgeschreven. Verweerder heeft derhalve voor het belastingjaar 2013 een bedrag van in totaal € 135.908 en voor het belastingjaar 2014 een bedrag van in totaal € 142.703 als schuld in aanmerking genomen.

37. Ter zitting heeft eiser gesteld dat ook familielening III, IV en V in box 3 in aanmerking genomen moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt, zo deze schulden al in box 3 in aanmerking moeten worden genomen, wat de hoogte van deze schulden is op 1 januari 2013 dan wel 1 januari 2014.

38. Voor het jaar 2013 stelt de rechtbank het box 3 inkomen na pga vast op daardoor € 9.725. Hierbij is er mee rekening gehouden dat niet het gehele bedrag aan pga in box 1 kan worden benut (benut is een bedrag van € 1.606), waardoor het restant (€ 790) in mindering gebracht wordt op het box 3 inkomen. Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2013 is in zoverre gegrond.

Extrapolatie

39. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van extrapolatie in de zin dat verweerder zich baseert op gegevens en standpunten uit procedures ten aanzien van andere belastingjaren die nog niet onherroepelijk vaststaan.

Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht in eerdere jaren gebruik te hebben gemaakt van extrapolatie, echter in de onderhavige jaren niet. Wel heeft verweerder bij de onderhavige jaren de lijn van eerdere jurisprudentie aangehouden. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om naar eerdere al dan niet onherroepelijk geworden uitspraken en arresten te verwijzen en een standpunt in te nemen dat hiermee in lijn is. Het standpunt van eiser slaagt niet.

Omkering bewijslast

40. Aan hetgeen partijen hebben aangevoerd over omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de rechtbank voorbij, aangezien het niet tot een ander oordeel leidt.

Belastingrente

41. Nu verder gesteld noch gebleken is dat de belastingrente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr is berekend, is aan eiser terecht belastingrente in rekening gebracht.

Immateriële schadevergoeding

42. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.5 Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20056. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.7

43. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van eiser gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.8

44. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van eiser met betrekking tot onderhavige aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 aan te merken als samenhangend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient daarom te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 14 februari 2018. Vanaf de indiening van dit bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank zijn, afgerond naar boven, 3,5 jaar verstreken. In beginsel is er dan een overschrijding van de redelijke termijn van 1,5 jaar welke geheel is toe te rekenen aan verweerder.

45. De rechtbank merkt nog op dat uit de stukken in de dossiers niet volgt dat verweerder - zoals hij bloot heeft gesteld - met toestemming van eiser de procedure over de jaren 2008 tot en met 2012 heeft afgewacht. In de periode gelegen tussen het moment van het indienen van het (pro forma) bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar heeft er met enige regelmaat, zij het sporadisch (inhoudelijk) contact plaats gevonden tussen partijen. Daarnaast is van verleende toestemming met eiser niet gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hiermee rekening te houden bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn.

46. Gezien voorgaande bestaat grond aan eiser een schadevergoeding toe te kennen van € 1.500.

Slotsom

47. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor 2013 gegrond en het beroep voor 2014 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

48. De rechtbank veroordeelt verweerder niet in de gemaakte proceskosten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote voor hem beroepsmatig als rechtsbijstandverlener is opgetreden en hij daar kosten voor heeft gemaakt. Voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dan ook geen plaats.

49. Voor de onderhavige zaken is geen griffierecht geheven. De rechtbank zal verweerder daarom niet opdragen het griffierecht te vergoeden.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing