Gerechtshof Den Haag, 13-09-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1849, BK-21/01238 en BK-21/01239
Gerechtshof Den Haag, 13-09-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1849, BK-21/01238 en BK-21/01239
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 september 2022
- Datum publicatie
- 20 oktober 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:12576, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-21/01238 en BK-21/01239
Inhoudsindicatie
Artikel 3.54 Wet IB 2001 en VSO2 belastingplicht woningcorporaties. Artikel 2.2.8 van VSO2 heeft mede betrekking op ontwikkelingen na openingsbalansdatum. Voor de toepassing van de herinvesteringsreserve moet in dit geval worden uitgegaan van de boekwaarde aan het begin van het boekjaar waarin de vervreemding plaatsvindt, die wordt bepaald aan de hand van de WOZ-waarde. Bij herinvestering in de zin van artikel 3.54, lid 11, Wet IB 2001, dient in subjectieve zin een verband te bestaan tussen de herinvestering en de vervreemding. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat de voortbrenging van het vastgoedcomplex (oplevering in 2013) heeft plaatsgevonden met het voornemen haar mede te financieren uit de opbrengst van in 2014 vervreemde huurwoningen. De Inspecteur heeft de herinvesteringsreserve voor de jaren 2014 en 2015 ten onrechte met respectievelijk € 2.922.376 en € 259.000 gecorrigeerd.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/01238 en BK-21/01239
in het geding tussen:
(gemachtigde: G.J.W. de Ruiter)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 november 2021, nummers SGR 20/5157 en SGR 20/5159.
Procesverloop
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 januari 2019 voor het boekjaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil (de aanslag 2014). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag 2014 heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) een verlies van een voorgaand jaar ten bedrage van € 3.834.926 verrekend met de aanslag (de verliesverrekeningsbeschikking 2014).
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2019 over het boekjaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil (de aanslag 2015). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag 2015 heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, Wet Vpb 1969 een verlies van een voorgaand jaar ten bedrage van € 1.399.809 verrekend met de aanslag (de verliesverrekeningsbeschikking 2015).
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 juni 2020 de door belanghebbende gemaakte bewaren tegen de aanslag 2014, de verliesverrekeningsbeschikking 2014, de aanslag 2015 en de verliesverrekeningsbeschikking 2015 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van éénmaal € 354.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 15 juli 2022. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, ingekomen bij het Hof op 29 juli 2022.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 augustus 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet (een zogeheten woningcorporatie). Met ingang van 1 januari 2008 is zij integraal belastingplichtig geworden voor de vennootschapsbelasting. In dit verband hebben belanghebbende en de Inspecteur in 2009 een overeenkomst naar het model Vaststellingsovereenkomst 2 “Belastingplicht Woningcorporaties” van 23 januari 2009 (VSO2) ondertekend.
In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 heeft belanghebbende haar huurwoningen waarvan de WOZ-waarde op de waardepeildatum 1 januari 2013 met 20% of meer in waarde was gedaald ten opzichte van de waardepeildatum 1 januari 2008, afgewaardeerd met een totaalbedrag van € 5.342.000. Bij brief van 3 november 2015 heeft de Inspecteur zich met deze afwaardering akkoord verklaard. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 heeft belanghebbende eveneens een afwaardering van huurwoningen in aanmerking genomen.
In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 4.813.776 aan de herinvesteringsreserve toegevoegd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Boekwinst verkoop zogenoemde MGE-woningen € 390.277
Boekwinst verkoop afgewaardeerde woningen 2012 en 2013 € 2.072.000
Overige boekwinst verkochte woningen € 2.351.499
Belanghebbende heeft deze herinvesteringsreserve in hetzelfde jaar volledig afgeboekt op een investering in het [vastgoedcomplex] (ook aangeduid als ‘ [naam] ’). Het gaat om een complex dat geheel wordt verhuurd en bestaat uit een gezondheidscentrum met een apotheek, een welzijnsruimte voor ouderen, een kinderdagopvang met buitenschoolse opvang op de begane grond en zorgappartementen en vrijesector-appartementen op de overige verdiepingen. Het complex is in 2013 opgeleverd.
Bij de aanslagregeling voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur de dotatie (en onttrekking) aan de herinvesteringsreserve niet aanvaard en de belastbare winst gecorrigeerd met € 4.813.776.
In haar herziene aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 heeft belanghebbende een bedrag van € 1.056.404 aan de herinvesteringsreserve toegevoegd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Boekwinst verkoop zogenoemde MGE-woningen € 109.265
Boekwinst verkoop afgewaardeerde woningen 2012 en 2013 € 259.000
Overige boekwinst verkochte woningen € 688.139
Bij de aanslagregeling voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur de vorming van de herinvesteringsreserve niet geaccepteerd voor zover die betrekking heeft op de afgewaardeerde woningen en de belastbare winst gecorrigeerd met € 259.000.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Terugnemen eerdere afwaardering 2014 en 2015
24. Naar het oordeel van de rechtbank brengt goedkoopmansgebruik, en meer in het bijzonder het realiteitsbeginsel, in een geval als dit, waarbij sprake is van een verkoop van bedrijfsmiddelen die eerder zijn afgewaardeerd naar de lagere bedrijfswaarde, met zich mee dat bij de verkoop van de bedrijfsmiddelen de eerdere afwaardering naar lagere bedrijfswaarde moet worden teruggenomen voordat dotatie aan de HIR aan de orde kan komen. Dit is, in tegenstelling tot wat eiseres meent, een bestendige gedragslijn en in lijn met het door eiseres gehanteerde waarderingsstelsel, te weten: Historische kostprijs minus jaarlijkse afschrijving, of lagere bedrijfswaarde. Anders dan eiseres meent wordt zij met het terugnemen van de eerdere afwaardering dus niet in wezen gedwongen tot een stelselwijziging en daarmee tot een schending van de bestendige gedragslijn. Evenmin vindt de rechtbank enig aanknopingspunt voor de conclusie dat het terugnemen van de afwaardering, zoals eiseres aanvoert, in strijd is met de strekking van de HIR. De rechtbank volgt eiseres verder ook niet in haar stelling dat voor het bepalen van de dotatie aan HIR in verband met een vervreemding gedurende het jaar enkel kan worden uitgegaan van de balanswaardering zoals die was bij aanvang van dat jaar. Die opvatting van eiseres vindt geen steun in de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie en is naar het oordeel van de rechtbank ook juist niét in overeenstemming met de strekking van goedkoopmansgebruik en de HIR. Dat ten tijde van de verkoop sprake is van een bestemmingswijziging van de bedrijfsmiddelen ten opzichte van het moment van de eerdere afwaardering, namelijk van ‘verhuurde staat’ naar ‘onverhuurde staat’, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de vraag of en in welke mate de eerdere afwaardering teruggenomen dient te worden.[1] Ook alles wat eiseres overigens in dit verband heeft aangevoerd, doet aan het vorenstaande niet af en brengt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel.
Toepasselijkheid VSO 2
25. Voor het geval de eerdere afwaardering moet worden teruggenomen, stelt eiseres zich op het standpunt dat de wijze waarop en de mate waarin dit moet gebeuren, is bepaald in VSO 2, meer specifiek in artikel 2.2.8 VSO 2. De rechtbank volgt eiseres ook daarin niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de bepalingen van VSO 2 op dit geval niet van toepassing zijn, omdat de verkoop van vastgoed en de bepaling van de boekwinst bij de toepassing van artikel 3.54 Wet IB 2001, niet geregeld zijn in VSO 2, ook niet in art. 2.2.8 VSO 2. De onderwerpelijke kwestie valt niet onder (de bepalingen van) VSO 2. Dit strookt ook met de aan VSO 2 ten grondslag liggende gedachte dat daarin alleen fiscale onderwerpen die specifiek zijn voor woningcorporaties, en dan nog meer specifiek de fiscale gevolgen die samenhangen met de invoering van de integrale belastingplicht voor woningcorporaties, worden geregeld (zie ook de toelichting op VSO 2, hiervoor deels weergegeven onder 2 en 3). De verkoop van vastgoed en de bepaling van de boekwinst bij de toepassing van artikel 3.54 Wet IB 2001 zijn fiscale onderwerpen die niet specifiek zijn voor woningcorporaties, zodat het in zoverre ook logisch is dat deze kwesties niet vallen onder VSO 2. Verweerder heeft dus terecht de (omvang van de) terugname van de eerder toegepaste afwaardering niet bepaald aan de hand van het bepaalde in artikel 2.2.8 VSO 2.
Conclusie geschilpunten i en ii
26. Het vorenstaande betekent dat voor de geschilpunten i en ii het gelijk volledig aan verweerder is en dat de winstcorrecties in zoverre (2014: € 2.072.000, 2015: € 259.000) terecht en tot de juiste (althans niet te hoge) bedragen zijn toegepast. Dit betekent dat voor het jaar 2015 het gelijk reeds volledig aan verweerder is, zodat alles wat partijen voor dat jaar overigens hebben aangevoerd, daaronder begrepen hun over en weer ter zitting ingenomen stellingnames over ter zitting tardief aangevoerde standpunten en stellingen met betrekking tot het herinvesteringsvoornemen voor het jaar 2015, geen verdere behandeling behoeft.
Herinvesteringsvoornemen 2014
27. Ten aanzien van de in 2014 gedane dotatie aan de HIR ten bedrage van € 2.741.776 (€ 390.277 boekwinst verkoop MGE-woningen + € 2.351.499 overige boekwinst verkochte woningen) dient te worden beoordeeld of sprake is van een herinvesteringsvoornemen in de zin van artikel 3.54 van de Wet IB 2001 dat de vorming van een HIR tot dit bedrag rechtvaardigt.
28. Eiseres voert in dit verband - kort gezegd - aan dat op grond van artikel 3.54, elfde lid, Wet IB 2001, de investering in het Complex kwalificeert als ‘vervangende investering’ die de vorming van de HIR in 2014 rechtvaardigt. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat tussen de investering(en) in het Complex , waarvoor reeds vanaf 2010 verplichtingen zijn aangegaan, en de bewuste woningverkopen in 2014 onvoldoende causaal verband om het Complex aan te kunnen merken als een vervangend bedrijfsmiddel voor de in 2014 verkochte bedrijfsmiddelen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in een geval als dit het bedrijfsmiddel waarin reeds eerder is geïnvesteerd, economisch dezelfde functie in het bedrijf dient te vervullen als het later vervreemde bedrijfsmiddel. Daarvan is in beginsel geen sprake als ten tijde van (het voornemen tot) de investering nog niet het voornemen bestond het andere bedrijfsmiddel te vervreemden, zoals in dit geval aan de orde is, en veeleer sprake is van een uitbreidingsinvestering in plaats van een vervangingsinvestering.
29. Het andersluidende standpunt van eiseres, kort gezegd erop neerkomend dat in onderhavig geval per definitie sprake is van een eenzelfde economische functie, omdat zowel het Complex als de in 2014 verkochte bedrijfsmiddelen verhuurd vastgoed betreffen en de Hoge Raad dan geen nadere eisen stelt, volgt de rechtbank niet. Daarmee geeft eiseres een te beperkte uitleg aan het door haar in dit verband aangehaalde arrest van de Hoge Raad[2], welk arrest immers ziet op een geval waarbij wel degelijk sprake was van een vervangingsvoornemen. Dat is juist in het onderhavige geval geen vaststaand gegeven. Verweerder wijst bij dit alles ook terecht op de volgende feiten en omstandigheden 1) het bestuursbesluit met betrekking tot de investering in het Complex in 2008, 2) de uiting in het ondernemingsplan 2009-2011, waarbij wordt gesteld dat sprake is van een uitbreidingsinvestering van de portfolio met specifiek maatschappelijk vastgoed, zijnde een woonzorgzone, 3) de financiering van het Complex vanaf 2010 en de investeringen vanaf 2011 tot en met 2013, 4) gecombineerd met het feit dat medio 2012 nog het voornemen bestond tot sloop van een aantal van de in 2014 verkochte woningen, en 5) het feit dat de verkoop van woningen in 2014 heeft plaatsgevonden in het kader van verbetering van de financiële positie van eiseres vanwege de verhuurdersheffing, heffingen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting en de strengere regelgeving met betrekking tot borging (zie het jaarverslag 2014). Dit alles impliceert dat in feite geen sprake is geweest van een herinvestering maar veeleer van een uitbreidingsinvestering. Dat, naar eiseres stelt, zij zonder de verkoop van de bewuste woningen in 2014 als gevolg van de investering in het Complex niet meer aan de financiële ratio’s zou voldoen en zij daardoor mogelijk zou worden gedwongen het maatschappelijk vastgoed af te stoten, maakt, wat daar ook van zij, het vorenstaande niet anders. In ieder geval leidt dit, anders dan eiseres kennelijk meent, niet tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van voldoende causaal verband tussen de eerdere investering in het Complex en de verkopen in 2014 en daarmee van een (voor de toepassing van de HIR vereiste) herinvestering.
30. De rechtbank volgt eiseres verder ook niet in haar stelling dat indien sprake is van verhuurd vastgoed, dan slechts op basis van de (omvang van de) vervreemdingsopbrengst moet worden beoordeeld of sprake is van een uitbreidingsinvestering, en dat, zo dat laatste niet het geval is, per definitie sprake is van vervangende bedrijfsmiddelen en met betrekking tot deze vervanging de regeling van de vervangingsreserve kan worden toegepast. Hierbij gaat eiseres er ten onrechte aan voorbij dat ook in die gevallen wel degelijk sprake dient te zijn van een concreet voornemen tot herinvesteren. Anders dan eiseres kennelijk meent, maakt het enkele feit dat na een eerdere investering en latere verkoop de totale omvang van de verhuurd onroerend goed-portefeuille niet is toegenomen, niet automatisch dat alle eerdere investeringen herinvesteringen zijn in de zin artikel 3.54 Wet IB 2001. Zoals gezegd kwalificeert niet elke investering als herinvestering; zo kwalificeert een uitbreidingsinvestering daarvoor niet.
31. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank eiseres er niet in geslaagd acht, tegenover de gemotiveerde stellingname van verweerder, haar stelling dat (de investering in) het Complex ten opzichte van de in 2014 verkochte panden moet worden aangemerkt als een vervangend bedrijfsmiddel (en dus als de vereiste herinvestering voor de vorming van de HIR), aannemelijk te maken. Nu eiseres behoudens de investeringen in het Complex in de jaren 2014 tot en met 2017 geen andere investeringen heeft gedaan en ook niet is gesteld of gebleken dat er desondanks in die jaren wel sprake is geweest van een ander (voldoende) concreet investeringsvoornemen dat zou kunnen worden aangemerkt als een herinvesteringsvoornemen in de zin van artikel 3.54 Wet IB 2001, geldt dat voor de in 2014 gevormde HIR geen sprake is van het vereiste herinvesteringsvoornemen.
Conclusie geschilpunt iii
32. Het vorenstaande betekent dat ook de onder 27 opgeworpen vraag ontkennend dient te worden beantwoord, zodat ook met betrekking tot de overige in 2014 verkochte panden (althans de daarmee gerealiseerde boekwinst) de regeling van de vervangingsreserve niet kan worden toegepast. Dit betekent dat ook de in verband daarmee toegepaste winstcorrectie van € 2.741.776 terecht is.
Tot slot
33. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, bestaat er geen aanleiding de aanslagen en/of de verliesbeschikkingen aan te passen en dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] Zie ook HR 18 maart 1992, r.o. 3.2., ECLI:NL:HR:1992:ZC4933.
[2] HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8196.”