Gerechtshof Den Haag, 20-09-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1898, BK-21/00418
Gerechtshof Den Haag, 20-09-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1898, BK-21/00418
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 20 september 2022
- Datum publicatie
- 13 oktober 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2018:5635, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1117
- Zaaknummer
- BK-21/00418
- Relevante informatie
- Art. 35b SW, Art. 35c lid 3 SW, Art. 8:75 Awb, Art. 3 BPB
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak (HR 20/01486, ECLI:NL:HR:2021:952). Erfbelasting; bedrijfsopvolgingsregeling (BOR); artikel 35b en artikel 35c Successiewet 1956; projectontwikkeling en verhuur van onroerende zaken; vermogensetikettering. Hof beoordeelt welke tot de verwijzingsopdracht behorende panden in redelijkheid aan de projectontwikkelingsactiviteiten kunnen worden toegerekend.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00418
in het geding tussen:
(gemachtigde: J. Kastelein)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 26 juni 2018, nummer HAA 16/3544.
Procesverloop
Aan belanghebbende is wegens verkrijging uit de nalatenschap van [Y] (erflaatster) een aanslag in de erfbelasting opgelegd, gedagtekend 27 oktober 2015, naar een belaste verkrijging van € [B BEDRAG] (de aanslag). Bij afzonderlijk gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € [C BEDRAG] aan heffingsrente in rekening gebracht (de beschikking heffingsrente).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belaste verkrijging van € [E BEDRAG] met een bedrag van € [BEDRAG 13] aan voorwaardelijke vrijstelling en de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € [G BEDRAG] .
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belaste verkrijging van € [BEDRAG 29] met bedrag van € [BEDRAG 26] aan voorwaardelijke vrijstelling, de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van € [BEDRAG 30] , de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 303,60 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. Bij uitspraak van 12 maart 2020, kenmerk 18/00446, ECLI:NL:GHAMS:2020:1168, heeft het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behalve de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belaste verkrijging van € [BEDRAG 35] met een bedrag van € [BEDRAG 36] aan voorwaardelijke vrijstelling, de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van € [BEDRAG 37] , de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 590,60 en de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende een bedrag van € 126 aan griffierecht te vergoeden.
Tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 juni 2021, nummer 20/01486, ECLI:NL:HR:2021:952 (het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd, behalve de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de Staatssecretaris van Financiën opgedragen het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131 aan belanghebbende te vergoeden, de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op 1/5e van € 5.407 is € 1.081,40 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid zowel belanghebbende als de Inspecteur gebruik heeft gemaakt.
De Inspecteur is in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de uitlating van belanghebbende, van welke gelegenheid de Inspecteur gebruik heeft gemaakt.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de schriftelijke reactie van de Inspecteur. Belanghebbende heeft op 25 maart 2022 een nader stuk met zes bijlagen ingediend.
Op 6 april 2022 heeft een regiezitting plaatsgevonden bij het Hof. Tijdens die zitting is met partijen de aard en omvang van de verwijzingsopdracht besproken en zijn de kaders van de inhoudelijke behandeling bepaald, alsmede is vastgesteld welke informatie van partijen daarvoor nog nodig is. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan op 20 april 2022 een afschrift is verzonden aan partijen.
De Inspecteur heeft op 6 mei 2022 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft bij e-mail van 7 mei 2022 een nader stuk met twee bijlagen ingediend. De Inspecteur heeft bij e-mail van 17 mei 2022 een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak is hervat ter zitting van het Hof van 18 mei 2022. Partijen zijn verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [familielid 1] , kenmerk BK-21/00417, [familielid 2] , kenmerk BK-21/00419, [familielid 3] , kenmerk BK-21/00420, en [familielid 4] , kenmerk BK-21/00421, die eveneens zien op aanslagen in de erfbelasting wegens verkrijgingen uit de nalatenschap van erflaatster. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Het Hof heeft het onderzoek heropend om partijen gezamenlijk een berekening te laten maken van de BOR en het bedrag van de belaste verkrijging, uitgaande van de door het Hof aan hen doorgegeven waarde van tot het ondernemingsvermogen te rekenen panden. Belanghebbende en de Inspecteur hebben bij gezamenlijk bericht van 15 juli 2022 de gevraagde berekeningen ingediend en hebben niet binnen de gestelde termijn kenbaar gemaakt gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Feiten
Belanghebbende is de dochter van erflaatster en is tezamen met haar zuster en drie kleinkinderen van erflaatster (hierna tezamen te noemen: de erven) voor gelijke delen gerechtigd tot de nalatenschap van erflaatster. Erflaatster is overleden op [overlijdensdatum 1] 2012.
Erflaatster was tot in 1989 gehuwd met [F] . Krachtens de op de ontbinding van het huwelijk volgende boedelscheiding is erflaatster (on)middellijk houdster geworden van (certificaten van) aandelen in de volgende vennootschappen:
- [ A BEDRIJF] , thans [A BEDRIJF] B.V. (hierna: [A BEDRIJF] BV)
- [ B BEDRIJF] B.V. (hierna: [B BEDRIJF] BV)
- [ C BEDRIJF] B.V. (hierna: [C BEDRIJF] BV)
Deze vennootschappen worden hierna gezamenlijk in enkelvoud aangeduid als ‘ [A BEDRIJF] ’.
[A BEDRIJF] is opgericht door [F] , overleden in [overlijdensdatum 2] . Met ingang van [A DATUM] vervult [G] , de […] van [F] , de functie van algemeen directeur binnen [A BEDRIJF] . [A BEDRIJF] houdt zich bezig met de ontwikkeling en verhuur van vastgoed. Zij had ten tijde van het instellen van het onderhavige beroep ongeveer 42 medewerkers in dienst, werkzaam bij de afdelingen financiën (14 medewerkers), juridische zaken (2 medewerkers), secretariaat (2 medewerkers), makelaardij/commercieel (8 medewerkers), marketing (1 medewerker), projectontwikkeling (4 medewerkers) en technisch beheer (10 medewerkers). De vastgoedportefeuille bestaat uit ongeveer 300 objecten (2.800 verhuurbare eenheden).
De erven hebben gezamenlijk aangifte erfbelasting gedaan naar een zuiver saldo van de nalatenschap van € [H BEDRAG] . In de toelichting bij de aangifte erfbelasting inzake het overlijden van erflaatster is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
[[TEKST]]
”
In de toelichting op de aangifte is tevens het volgende opgenomen:
“Met betrekking tot de belangen in [ [B BEDRIJF] BV], [ [A BEDRIJF] BV] en [ [C BEDRIJF] BV] wordt een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. [Erven] stellen zich op het standpunt dat de vennootschappen met hun volledig vermogen een materiële onderneming drijven waardoor zij in aanmerking komen voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit.”
Bij de tot behoud van rechten opgelegde aanslag is de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van artikel 35b van de Successiewet 1956 (hierna: SW) niet toegepast. Het bezwaar tegen de aanslag betreft het niet toepassen van de BOR.
In de bezwaarfase heeft de Inspecteur een onderzoek ingesteld bij [A BEDRIJF] . Het verslag van de bevindingen van dit onderzoek (hierna: het Verslag) is als bijlage C (C1 t/m C14) bij het verweerschrift in eerste aanleg gevoegd. In hoofdstuk 5 van het Verslag is onder meer opgenomen:
“5.3 Vergelijking met [A BEDRIJF]
Binnen de [A BEDRIJF] -organisatie kunnen twee kernactiviteiten worden onderscheiden:
- Vastgoedexploitatie (verhuur van panden) en
- Projectontwikkeling.
Voor de vergelijking met [A BEDRIJF] met de grote vastgoedbeleggingsorganisaties wordt een onderscheid gemaakt tussen deze twee kernactiviteiten.
De kernactiviteiten van de grote vastgoedbeleggingsorganisaties (…) met betrekking tot het vastgoed behorend tot de reguliere vastgoedexploitatie zien wij ook terug bij [A BEDRIJF] . De visie van [A BEDRIJF] komt in grote lijnen ook overeen met die van grote vastgoedbeleggingsorganisaties. De goede contacten met huurders en het actief streven naar een goede mix van huurders in winkelcentra is bijvoorbeeld een activiteit die ook bij grote vastgoedbeleggingsorganisaties met winkelvastgoed is te zien. Uit de omschrijving van de doelstelling, strategie en profiel in combinatie met de bijbehorende activiteiten leiden wij af dat [A BEDRIJF] vergelijkbaar is met andere grote vastgoedbeleggingsorganisaties, die als primaire focus hebben de (directe) beleggingen in retail/winkelvastgoed.
De kernactiviteit projectontwikkeling vereist andere werkzaamheden. Daarin onderscheidt [A BEDRIJF] zich ten opzichte van de grote vastgoedbeleggingsorganisaties. (…) De objecten waarbij deze werkzaamheden op de peildatum worden verricht of concreet zijn, zijn door ons als ondernemingsvermogen aangemerkt (…). In bijlage 13 hebben wij alle objecten opgenomen, waarbij in de periode 2005-2014 in enig jaar sprake is van ondernemingsvermogen. Hierbij hanteren wij de plannen voor nieuwbouw (projectontwikkeling) of een (omvangrijke) herontwikkeling als startmoment van ondernemingsvermogen en de oplevering van het pand/object als eindmoment, tenzij bij de reguliere vastgoedexploitatie arbeid wordt verricht die naar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van een rendement dat hoger is dan bij normaal vermogensbeheer.”
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar het vermogen van [A BEDRIJF] voor een deel aangemerkt als ondernemingsvermogen, waaronder de waarden van de volgende panden:
Balanswaarde 31 december 2012 |
|
[A ADRESSEN] [A STAD] |
€ [BEDRAG 1] |
[ADRES 1] , [B STAD] |
€ [BEDRAG 2] |
[ADRES 2] , [A STAD] |
€ [BEDRAG 3] |
[ADRES 3] , [C STAD] |
€ [BEDRAG 4] |
[ADRESSEN 1] , [D STAD] |
€ [BEDRAG 5] |
[ADRES 4] , [A STAD] |
€ [BEDRAG 6] |
[ADRES 5] [A STAD] |
€ [BEDRAG 7] |
[ADRES 6] , [A STAD] |
€ [BEDRAG 8] |
[ADRES 7] , [A STAD] |
€ [BEDRAG 9] |
[ADRES 8] , [E STAD] |
€ [BEDRAG 10] |
[ADRESSEN 2] , [A STAD] |
€ [BEDRAG 11] |
Totaal |
€ [BEDRAG 12] |
De Inspecteur heeft verder 100% van de post Onderhanden Werk ad € [BEDRAG 31] – deze post ziet op de waarde van het in 2012 in ontwikkeling zijnde pand [ADRES 12] , [G STAD] , exclusief een waarde van € [BEDRAG 38] die is toegerekend aan de voor de verhuur bestemde winkelplint van dat pand – en 19,88% (€ [BEDRAG 39] ) van de overige activa tot de materiële onderneming gerekend. Op grond van deze uitgangspunten heeft de Inspecteur de BOR toegepast op € [BEDRAG 40] en de aanslag erfbelasting ten name van belanghebbende verlaagd naar € [BEDRAG 41] .
Nadat de uitspraak op bezwaar was gedaan, heeft de Inspecteur geconstateerd dat ook het pand [ADRESSEN 3] te [E STAD] met een waarde van € [BEDRAG 14] tot het ondernemingsvermogen moet worden gerekend.
Naar aanleiding van door belanghebbende in hoger beroep verstrekte informatie heeft de Inspecteur in de hogerberoepsfase alsnog de volgende panden tot de activiteit projectontwikkeling in plaats van verhuur gerekend:
Balanswaarde 31 december 2012 |
|
[ADRES 9] , [A STAD] |
€ [BEDRAG 32] |
[ADRES 10] , [A STAD] |
€ [BEDRAG 33] |
[ADRES 11] , [F STAD] |
€ [BEDRAG 34] |
Totaal |
€ [BEDRAG 42] |
Uitgaande van het bovenstaande heeft de Inspecteur de totale waarde van de activa van [A BEDRIJF] op 31 december 2012 berekend op € [BEDRAG 43] en de voor de BOR kwalificerende activa op € [BEDRAG 44] (bestaande uit vastgoed ten bedrage van € [BEDRAG 45] , de post Onderhanden Werk van € [BEDRAG 31] en overige activa van € [BEDRAG 46] ). De totale verkrijging per erfgenaam is door de Inspecteur becijferd op € [BEDRAG 47] (bestaande uit ondernemingsvermogen van € [BEDRAG 48] en overig vermogen van € [BEDRAG 49] ). Hieruit volgt voor belanghebbende een belaste verkrijging van € [BEDRAG 35] met een bedrag van € [BEDRAG 36] aan voorwaardelijke vrijstelling.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft het voor de BOR in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen vastgesteld conform de berekeningen van de Inspecteur.
Tot de stukken van het geding behoort een op 18 oktober 2010 met de huurder van de bedrijfsruimte aan de [ADRES 13] te [H STAD] gesloten overeenkomst, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“Onder verwijzing naar ons plezierig overleg van 5 oktober jl. bevestigen wij het navolgende te zijn overeengekomen met betrekking tot de bedrijfsruimte aan de [ADRES 14] en de [ADRES 13] te [H STAD] .
Overwegende dat:
- [D BEDRIJF] B.V. sinds 1 juli 1997 de bedrijfsruimte gelegen aan de [ADRES 13] huurt.
- Verhuurder plannen heeft om het [WINKELCENTRUM H] te gaan renoveren waardoor er ondermeer grotere units worden gecreëerd door de winkels op de eerste etage te gaan koppelen met de winkels op de begane grond.
- Om dit te kunnen realiseren de huurovereenkomst met [E BEDRIJF] B.V. zal worden beëindigd en er een nieuwe huurovereenkomst zal worden afgesloten voor de [ADRES 14] .
- Partijen afspraken hebben gemaakt over deze verplaatsing welke hieronder zijn uitgewerkt.
Partijen zijn het navolgende overeengekomen:
(…)
16. Verbouwingsbijdrage: Huurder ontvangt eenmalig een verhuisbijdrage van
€ [BEDRAG 50] ,-- exclusief BTW. (…).”
Het verwijzingsarrest
3. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad, voor zover thans van belang, overwogen:
“2.3.1 (…). Middel II betoogt dat de projectontwikkelings- en verhuuractiviteiten ten onrechte strikt afzonderlijk zijn beoordeeld omdat twee soorten activiteiten wel degelijk tot één objectieve onderneming kunnen behoren. Bovendien is het Hof voorbij gegaan aan de juiste toepassing van de vermogensetikettering omdat, ook indien alleen de projectontwikkelingsactiviteiten een materiële onderneming zouden vormen, voor de etikettering van de panden als ondernemingsvermogen de wil van de vennootschappen moet worden gevolgd en niet die van de Inspecteur, aldus middel II.
2.3.2 (…)
2.3.3 Middel V houdt in dat het voor de BOR in aanmerking genomen ondernemingsvermogen te laag is, omdat panden waarvan de huurders zijn uitgekocht moeten worden gekwalificeerd als ondernemingsvermogen.
2.4.1 De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4.2 Voor zover de middelen zich richten tegen het oordeel van het Hof dat de verhuuractiviteiten van de vennootschappen geen (onderdeel van een) materiële onderneming zijn, falen zij. Het Hof is uitgegaan van een juiste vooropstelling omtrent het begrip onderneming in artikel 35c, lid 3, SW en heeft terecht, nadat het had geoordeeld dat de projectontwikkelings- en verhuuractiviteiten tezamen niet één onderneming vormen, onderzocht of de verhuuractiviteiten op zichzelf bezien wél een onderneming vormen.1 Ook anderszins geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten, is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
2.4.3 Voor zover de middelen zich richten tegen de berekening van het voor de BOR in aanmerking te nemen ondernemingsvermogen van de vennootschappen, worden zij terecht voorgesteld. Belanghebbende betwist in het beroepschrift bij het Hof de door de Inspecteur toegepaste kwalificatie van een aantal panden. Het Hof heeft echter de door de Inspecteur toegepaste kwalificatie gevolgd zonder zich uit te spreken over het hierover bestaande geschil. In zoverre is het oordeel van het Hof daarom onvoldoende gemotiveerd.
2.4.4 De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4.5 Uit hetgeen in 2.4.3 is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de vraag welke panden in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan de projectontwikkelingsactiviteiten.”