Gerechtshof Den Haag, 08-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2193, BK-21/00260
Gerechtshof Den Haag, 08-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2193, BK-21/00260
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 november 2022
- Datum publicatie
- 24 november 2022
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1405
- Zaaknummer
- BK-21/00260
- Relevante informatie
- Art. 8:29 Awb, Art. 8:31 Awb, Art. 8:42 lid 1 Awb, Art. 8:119 Awb, Art. 27e lid 2 AWR, Art. 27h lid 2 AWR, Art. 47 lid 1 AWR, Art. 49 AWR, Art. 52a AWR, Art. 6 EVRM
Inhoudsindicatie
Art. 52a AWR. Project Debet-Creditcards. Rekening bij BNP Paribas Zwitserland. De Inspecteur heeft terecht een informatiebeschikking gegeven voor nog op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005 t/m 2016. Belanghebbende heeft de Verklaring Vermogen Buitenland niet ingevuld, geen enkele informatie verstrekt en ook geen pogingen daartoe ondernomen. Het Hof rekent, na de uitspraak van de geheimhoudingskamer (ECLI:NL:GHDHA:2022:789), de geschoonde memo’s Aandachtspunten projecten Verhuld Vermogen tot de gedingstukken. Geen reden voor terugwijzing naar de geheimhoudingskamer in verband met inwerkingtreding van de WOO omdat de geheimhoudingskamer onafhankelijk van de eisen van de WOB aan het bepaalde in art. 8:29 Awb heeft getoetst. Het Hof wijst het beroep op schending van art. 6 EVRM af. De in het nader stuk voor de tweede zitting ingenomen standpunten verklaart het Hof tardief.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00260
in het geding tussen:
(gemachtigde: M. van Leeuwen)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 maart 2021, nummer SGR 20/5.
Procesverloop
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ten behoeve van voor de jaren 2004 tot en met 2016 op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) een informatiebeschikking gegeven (de informatiebeschikking).
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de informatiebeschikking toegewezen voor zover deze ziet op het jaar 2004, de informatiebeschikking vernietigd voor zover deze ziet op 2004 en voor zover deze ziet op de jaren 2005 tot en met 2016 het bezwaar afgewezen en de informatiebeschikking gehandhaafd. De Inspecteur heeft belanghebbende verder een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 254.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is € 47 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, belanghebbende een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van € 1.500 voor immateriële schade, € 534 proceskosten en € 47 griffierecht.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 10 november 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Het Hof heeft bij brief van 16 november 2021 partijen meegedeeld dat het vooronderzoek zal worden heropend, omdat het niet volledig is geweest. Het Hof heeft de Inspecteur in dat verband verzocht om ongeschoond de versies 5 tot en met 7 van het memo “Aandachtspunten projecten Vermogen in het Buitenland (VIB-projecten)”, met ingang van versie 7 geheten: “Aandachtspunten projecten Verhuld Vermogen”, van respectievelijk 3 november 2016, 3 mei 2018 en 14 februari 2020 (de memo’s) over te leggen, omdat niet uitgesloten kan worden dat deze memo’s passages bevatten die op de zaak betrekking hebben.
Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 18 november 2021 op de in 1.6 vermelde brief van het Hof van 16 november 2021 gereageerd.
De Inspecteur heeft bij brief van 29 november 2021 geschoonde, en in een gesloten enveloppe, ongeschoonde versies van de memo's overgelegd en daarbij verzocht om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de in de geschoonde memo’s ‘zwartgemaakte’ passages/elementen en woorden. Het Hof heeft daarop de zaak ter behandeling van het verzoek tot beperkte kennisneming verwezen naar de geheimhoudingskamer. De geschoonde versies en de begeleidende brief van de Inspecteur zijn doorgestuurd aan belanghebbende.
De geheimhoudingskamer heeft bij uitspraak van 24 maart 2022 beslist dat de beperkte kennisneming van de memo’s, als door de Inspecteur verzocht, gerechtvaardigd is, behoudens met betrekking tot de (in alle memo’s gelijkluidende) ‘zwartgemaakte’ passage op pagina 1 onder het kopje “auteurs”, bevattende de tekst “Klankbordgroep Verhuld Vermogen” en de eerste zin op pagina 10, bevattende de tekst “2.4.6 Debet- en creditcards”. De geheimhoudingskamer heeft beslist dat genoemde passage en tekst alsnog kunnen worden vrijgegeven. De Inspecteur heeft daarop naar aanleiding van deze uitspraak op 13 april 2022 een versie ingediend van het Memo Aandachtspunten projecten Verhuld Vermogen (versie 7) waarin de door de geheimhoudingskamer genoemde passage en tekst niet meer zijn zwartgemaakt. Omdat deze passage en tekst gelijkluidend zijn in de versies 5 en 6 van de memo’s heeft hij van het overleggen van nieuwe versies van deze memo’s afgezien.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 april 2022 geen toestemming verleend tot beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29, lid 5, Awb van de memo’s.
Belanghebbende heeft op 18 juli 2022 een e-mailbericht aan het Hof gezonden en het Hof heeft op de in het bericht van 18 juli 2022 gestelde vraag geantwoord op 17 augustus 2022. Belanghebbende heeft op 15 september 2022 een nader stuk ingediend.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 27 september 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1954, is gehuwd met [A] en woont in Nederland.
Op 1 februari 2017 heeft het Centraal Liaison Office van de Belastingdienst (CLO) informatie ontvangen van de Zwitserse autoriteiten naar aanleiding van een verzoek om wederzijdse bijstand over Nederlands ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in de ingediende aangiften inkomstenbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit. Tot de ontvangen informatie behoren een aanvraagformulier, een kopie van een debet-creditcard op naam van belanghebbende en transactiegegevens over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 december 2014 van deze debet-creditcard op naam van belanghebbende alsmede de vermelding dat deze card aan rekening IBAN […] .bij BNP Paribas (Suisse) SA, [vestigingsplaats] , Zwitserland is verbonden.. Uit de ontvangen bankstukken blijkt dat het accountnummer [nummer 1] van BNP Paribas (Suisse) SA van belanghebbende is en dat daaraan meerdere rekeningen zijn gekoppeld. De nummers van deze rekeningen zijn [nummer 2] en [nummer 3] . Uit de ontvangen bankoverzichten blijken overboekingen naar rekening [nummer 1] vanaf ten minste één andere buitenlandse bankrekening.
Met dagtekening 24 maart 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vragenbrief gezonden waarin hij heeft vermeld dat uit hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende en/of zijn (fiscale) partner de beschikking heeft of heeft gehad over een in het buitenland uitgegeven betaalkaart (bankpas, debet- of creditkaart) en dat hij daaruit afleidt dat belanghebbende en/of zijn (fiscale) partner gerechtigd is (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland en belanghebbende verzoekt de bijgesloten “Verklaring vermogen in het buitenland” (de Verklaring) in te vullen en aan de Inspecteur terug te zenden. De in de Verklaring opgenomen vragen hebben betrekking op:
1. Niet eerder aangegeven inkomsten in de jaren 2004 tot en met 2016.
Gevraagd wordt naar het soort inkomen, het land, de bedragen en de ingehouden belasting. Er wordt gevraagd wat de herkomst van de inkomsten is en wat er met de inkomsten is gedaan.
2. Niet eerder aangegeven erfenissen. Gevraagd wordt naar de naam, adres, nationaliteit en relatie tot de overledene, datum overlijden erflater en de waarde van de erfenis.
3. Niet aangegeven schenkingen. Gevraagd wordt naar de naam, adres, nationaliteit en relatie tot de schenker, de datum en de waarde van de schenking.
4. Niet eerder aangegeven vermogen van belanghebbende en diens fiscale partner. Gevraagd wordt naar een omschrijving van de bezittingen en de schulden, het land en de waarde van dat vermogen op 1 januari en 31 december in de betreffende jaren.
Tevens wordt gevraagd naar de herkomst van het vermogen en wat er met de bezittingen en de schulden is gedaan. Ook wordt er gevraagd om bewijsstukken te overleggen.
5. Correspondentie met de bancaire instelling(en).
6. Verklaring van geen vermogen in het buitenland. Indien belanghebbende van mening is dat hij of zijn fiscale partner geen buitenlandse vermogensbestanddelen bezitten of in bezit hebben gehad, kan belanghebbende dit kenbaar maken door dit aan te kruisen in het daarvoor bestemde vak.
De Inspecteur heeft belanghebbende er daarbij op gewezen dat belanghebbende op grond van artikel 47, lid 1, AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken voor zover deze zien op de belastingheffing en dat in artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt.
Op 24 april 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur laten weten dat belanghebbende niet aan het verzoek van de inspecteur zal voldoen.
Per brief van 18 augustus 2017 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde een brief gezonden waarin belanghebbende nogmaals wordt verzocht de gevraagde informatie te verstrekken voor 31 augustus 2017. Bij brief van 20 september 2017 heeft de Inspecteur de gemachtigde een herinnering gezonden.
In zijn brief van 20 september 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende een laatste mogelijkheid geboden om alsnog de gevraagde informatie waarom eerder in de brieven van 24 maart 2017 en 18 augustus 2017 is verzocht, te verstrekken. De Inspecteur heeft daarbij erop gewezen dat indien belanghebbende niet aan het verzoek zal voldoen voor 4 oktober 2017, een informatiebeschikking zal worden gegeven.
Belanghebbende heeft geen informatie verstrekt. De Inspecteur heeft met dagtekening 6 oktober 2017 de aangekondigde informatiebeschikking gegeven. Hierin is vermeld dat de Inspecteur belanghebbende om informatie over de aangiften inkomstenbelasting 2004 tot en met 2016 heeft gevraagd omdat belanghebbende de beschikking heeft c.q. heeft gehad over een in het buitenland uitgegeven betaalkaart (bankpas, debet- of creditkaart) en/of in verband met het aanhouden van één of meerdere buitenlandse bank- en/of effectenrekeningen alsmede dat de informatiebeschikking betrekking heeft op het niet invullen van de Verklaring. Tevens is belanghebbende gewezen op de bewijsrechtelijke gevolgen indien de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan.
Op 15 november 2017 heeft het CLO een tweede verzoek om wederzijdse bijstand gedaan bij de Zwitserse autoriteiten. In dit verzoek zijn alle gegevens met betrekking tot de rekeningnummers [nummer 2] en [nummer 3] gevraagd. Deze rekeningen maken deel uit van accountnummer [nummer 1] bij BNP Paribas (Suisse) SA. Daarnaast is verzocht om het verstrekken van de volgende gegevens en beantwoording van de volgende vragen:
“1. Een afschrift van het openingsformulier van de rekeningen/de accounts met nummer [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] .
2. Wie is (zijn) of was (waren) de gerechtigde(n) en/of gemachtigde(n) van de rekeningen/de accounts met nummer [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] ?
3. De bankafschriften en mutatieoverzichten van alle rekeningen die deel uitmaken van het account waar de rekeningen/de accounts met nummer [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] aan zijn gekoppeld over de periode 1 maart 2010 tot en met heden.
4. Vermogensoverzichten van alle rekeningen die deel uitmaken van het account waar rekeningen/de accounts met nummer [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] aan zijn gekoppeld over de periode 1 maart 2010 tot en met heden.
5. Aan welke personen zijn betaalkaarten, debet- of creditkaarten (in welke vorm dan ook) ter beschikking gesteld die zijn gekoppeld aan het account.
6. Is/was [belanghebbende] nog gerechtigd dan wel gemachtigd (geweest) tot andere bank- en/of effectenrekeningen bij de BNP Paribas (Suisse) SA? Indien dat zo is dan verzoek ook van deze rekening(en) de onder 1 tot en met 5 gevraagde bescheiden verstrekken.
7. Is [A] nog gerechtigd dan wel gemachtigd (geweest) tot andere banken/of effectenrekeningen bij de BNP Paribas (Suisse) SA? Indien dat zo is dan verzoek ook van deze rekening(en) de onder 1 tot en met 5 gevraagde bescheiden verstrekken.”
Van het CLO is (tot op heden) geen nadere informatie ontvangen.
De Inspecteur heeft bij brief aan de Rechtbank van 10 augustus 2020 een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb voor wat betreft de volgende daarbij door hem overgelegde stukken: het memo “Plan van aanpak Debet-credit cards”, het memo “Toelichting op het project debet-creditcards” en het document “Project Debet Credit cards; Openbaar Ministerie en Belastingdienst (FIOD en Belastingen)”.
Bij uitspraak van 5 oktober 2020 heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank het verzoek om beperkte kennisneming van de in 2.9 genoemde stukken voor wat betreft de weggelakte namen, functies en contactgegevens van belastingambtenaren, alsmede weggelakte informatie over het Project Debet-creditcards en de wijze waarop in het kader van dat project onderzoek is verricht, toegewezen en geoordeeld dat beperkte kennisneming zal worden toegestaan indien belanghebbende daar toestemming voor verleent. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 13 november 2020 laten weten dat belanghebbende geen toestemming geeft voor beperkte kennisneming.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Nemo tenetur-beginsel
7. Voor wat betreft de schending van het nemo tenentur-beginsel wijst de rechtbank op een uitspraak van het Hof Den Haag van 25 maart 2020.[3] Het Hof zet daarin de geldende leer met betrekking tot het verbod op gedwongen zelfincriminatie kernachtig uiteen.
“Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, BNB 2014/206, moet worden vooropgesteld dat een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR verplicht is om aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Zowel uit dat arrest als uit het arrest HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1137 (r.o. 3.6.3), volgt voorts dat het onderscheid tussen wilsafhankelijk materiaal en wilsonafhankelijk materiaal geen rol speelt voor zover het materiaal wordt gevorderd voor de belastingheffing. Uit het arrest van het EHRM van 16 juni 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0616DEC000078414 (Van Weerelt tegen Nederland, met name r.o. 61, 62 en 66), valt af te leiden dat het EHRM deze door de Hoge Raad gevolgde lijn in overeenstemming acht met de jurisprudentie van het EHRM over het verbod op zelfincriminatie.”
8. De rechtbank overweegt, gelet op het voorgaande, dat het uiteindelijk aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist is, te waarborgen dat een belastingplichtige diens recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. De rechtbank ziet in de door eiser aangehaalde uitspraken van het CBB of het Hof van Justitie geen reden om van de door de Hoge Raad gevolgde lijn af te wijken. Nu in de onderhavige procedure geen beboeting of bestraffing aan de orde is, is het beroep in zoverre ongegrond.
9. In artikel 27e, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is geregeld dat als een rechter het beroep tegen een informatiebeschikking ongegrond verklaart, hij een nieuwe termijn stelt voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daaraan nog gevolg kan worden gegeven, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
De rechtbank stelt eiser een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
Vergoeding van immateriële schade
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Verweerders standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade, omdat het geschil geen financieel belang betreft, gaat volgens de rechtbank niet op. De rechtbank overweegt dat een uitzondering op de regel dat immateriële schade dient te worden vergoed, kan worden gemaakt indien het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[4] De rechtbank overweegt dat nu het financiële belang voor eiser in dit geval ongewis is, er niet op voorhand van kan worden uitgegaan dat de lange duur van de procedure geen spanning en frustratie heeft veroorzaakt, waardoor slechts zou kunnen worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
11. In deze zaak is het bezwaarschrift ontvangen op 27 oktober 2017. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 26 november 2019. Het beroep in deze zaak is ter griffie ontvangen op 30 december 2019. De rechtbank heeft heden, 24 maart 2021, uitspraak gedaan in deze zaak. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn van de berechting in de bezwaarfase en de beroepsfase in eerste aanleg rechtvaardigen. Aldus is de redelijke termijn van twee jaar voor de beslechting van het geschil met (afgerond) 17 maanden overschreden. Dat is afgerond naar boven een overschrijding van 3 x een half jaar, hetgeen een schadevergoeding rechtvaardigt van 3 x € 500 = € 1.500. De overschrijding van de redelijke termijn kan geheel aan de bezwaarfase worden toegeschreven.
Proceskosten
12. In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5).
13. De rechtbank zal verweerder opdragen de proceskosten te vergoeden.
(…)
[3] Gerechtshof Den Haag, 25 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:582.
[4] vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:HR:2013:1361.”
en Hoge Raad, 29 november 2013,