Home

Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2634, BK-21/00414

Gerechtshof Den Haag, 24-11-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2634, BK-21/00414

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
24 november 2022
Datum publicatie
5 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:2634
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00414
Relevante informatie
Art. 10 BPM, Art. 6:7 Awb, Art. 6:11 Awb

Inhoudsindicatie

Bpm. Diverse Unierechtelijke vraagstukken. Vaststelling hoogte proceskostenvergoeding in de beroepsfase.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00414

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 mei 2021, nummer SGR 18/680.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft in de periode januari 2010 tot en met december 2010 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangiften voldaan.

1.2.

De Inspecteur heeft het in één geschrift vervatte bezwaar tegen de voornoemde aangiften en de in die periode eventueel opgelegde naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende volgens de Rechtbank bij het indienen van het beroep geen gronden heeft vermeld.

1.4.

Belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 oktober 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft in de maanden januari 2010 tot en met december 2010 op aangiften Bpm voldaan. Hiertegen en tegen de in die periode eventueel opgelegde naheffingsaanslagen heeft belanghebbende op 9 december 2014 in één geschrift bezwaar gemaakt.

2.2.

Per brief met dagtekening 10 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over de voorgenomen uitspraak op bezwaar. Hierbij is aangegeven dat belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal worden uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit hoorgesprek heeft op 8 december 2017 plaatsgevonden.

2.3.

In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 december 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag dan wel de voldoening van de Bpm is ontvangen. De Inspecteur heeft tevens aangegeven dat de ambtshalve beoordeling van het bezwaarschrift niet tot teruggaaf van belasting kan leiden. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 aan belanghebbende toegekend.

2.4.

Belanghebbende heeft met dagtekening 19 januari 2018 een (pro-forma)beroepschrift ingediend bij de Rechtbank.

2.5.

Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende volgens de Rechtbank bij het indienen van het beroep geen gronden in het beroepschrift heeft vermeld.

2.6.

Tegen de uitspraak van 13 april 2018 heeft belanghebbende een verzetschrift ingediend. Het verzetschrift heeft een dagtekening van 11 juni 2018. De Rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 8 oktober 2018 gegrond verklaard, omdat bij nadere bestudering van het dossier is gebleken dat het beroepschrift is voorzien van gronden. Tevens heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 501. Het onderzoek is vervolgens voortgezet.

2.7.

Bij uitspraak van 21 mei 2021 heeft de Rechtbank het daaropvolgende beroep ongegrond verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Wel heeft de Rechtbank de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.500 en tot vergoeding in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534, beide bedragen vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“4. In geschil is of de hoorplicht is geschonden en de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift.

5. De stelling van eiseres dat zij niet is gehoord in de bezwaarfase vindt geen steun in de feiten. Uit het door verweerder overgelegde hoorverslag kan immers worden afgeleid dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 8 december 2017.

6. Eiseres heeft op 9 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte in het jaar 2010 en tegen de in dat jaar opgelegde naheffingsaanslagen. Het bezwaarschrift is dus te laat ingediend. Eiseres heeft als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat de termijnoverschrijding eiseres niet is toe te rekenen. Eiseres is een beroepsmatige autohandelaar die in de loop der jaren diverse auto's heeft geïmporteerd. Van eiseres mag dan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij bekend is met de bezwaartermijn die voor aangiften Bpm geldt. Eiseres kan daarom geen beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat een rechtsmiddelenverwijzing ontbreekt. In dit verband wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016.1

Verweerder heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Dit betekent dat het beroep niet inhoudelijk wordt behandeld.

1. Hoge Raad 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2436.

7. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase en anderhalf jaar aan de beroepsfase dient te worden toegerekend. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het bezwaarschrift is op 9 december 2014 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 21 mei 2021 uitspraak gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase zes jaar en (afgerond naar boven) zes maanden hebben geduurd. Aangezien verweerder reeds bij de uitspraak op bezwaar een schadevergoeding heeft toegekend van € 1.500, laat de rechtbank de tijd die is verstreken tussen indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar daarom buiten aanmerking (drie jaar en één maand). Een overschrijding van (afgerond) drie jaar en vijf maanden dient dan ook aan de beroepsfase te worden toegerekend. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een nadere vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.500, te vergoeden door de Minister. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 20142, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.

2 Stcrt. 2014, nr. 20210.

8. Nu aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, is er tevens reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een hogere wegingsfactor dan wel integrale proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een hogere proceskostenveroordeling op de grond dat de gehanteerde vergoeding niet een significant deel van de kosten dekt, ook niet op grond van het Unierecht. Ook de inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is begonnen geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan de rechtbank is toe te rekenen, is de Minister veroordeeld tot betaling van de vastgestelde kosten.

9. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak geen griffierecht is geheven, zodat de grond van eiseres in deze onbesproken kan blijven.

10. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de op grond van deze uitspraak te betalen bedragen niet aan eiseres worden uitbetaald binnen vier weken na deze uitspraak.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing