Gerechtshof Den Haag, 18-01-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:56, BK-21/00357 en BK-21/00358
Gerechtshof Den Haag, 18-01-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:56, BK-21/00357 en BK-21/00358
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 januari 2022
- Datum publicatie
- 2 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:56
- Zaaknummer
- BK-21/00357 en BK-21/00358
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag. Bebording voldoende duidelijk? Definitie parkeren in de Verordening voldoende duidelijk? Het gedurende korte tijd stilzetten van een auto met draaiende motor op een parkeerplaats om te telefoneren moet worden aangemerkt als parkeren. Gevolg van omstandigheid dat parkeerautomaat niet de mogelijkheid biedt om minder dan tien cent in te werpen?
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00357 en 21/00358
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 april 2021, nummers SGR 20/4485 en SGR 20/4486.
Procesverloop
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 24 februari 2020 en 15 maart 2020 naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd, ter gelegenheid van parkeren in respectievelijk de [straat 1] (naheffingsaanslag met nummer [aanslagnummer 1] ) en aan het [straat 2] (naheffingsaanslag met nummer [aanslagnummer 2] ).
De Heffingsambtenaar heeft de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Feiten
Op 17 februari 2020 om 12:21 uur stond de auto van belanghebbende geparkeerd op een parkeerplaats in de [straat 1] te [woonplaats] .
Op 8 maart 2020 om 14:30 uur stond de auto van belanghebbende op een parkeerplaats aan het [straat 2] te [woonplaats] .
Deze beide locaties zijn door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd met een parkeervergunning dan wel tegen betaling van parkeerbelasting. Tijdens een controle op voormelde tijdstippen is door een scanauto geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en geen geldige parkeervergunning was aangemeld. Naar aanleiding daarvan zijn de naheffingsaanslagen opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Parkeren aan [straat 1]
13. Van een parkeerder mag worden verwacht dat hij, alvorens over te gaan tot parkeren, redelijke inspanningen pleegt om zich op de hoogte te stellen van de plaatselijke parkeervoorschriften. Hier staat tegenover dat de gemeente de verplichting om parkeerbelasting te betalen zodanig kenbaar dient te maken, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. [1 Zie Hoge Raad 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126.]
Dit kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerautomaten bij of in de nabijheid van de parkeerplaats of uit bebording of andere aanwijzingen bij de parkeerplaats of in de directe omgeving. Eiser heeft gesteld dat in de [straat 1] niet duidelijk was aangegeven dat sprake van een betaald parkeerzone, omdat er geen borden in de straat stonden. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat aan alle toegangswegen naar de [straat 1] zoneborden staan die aangeven dat men een betaald parkeerzone binnenrijdt. Binnen de zone wordt zoveel mogelijk door middel van herhalingsborden aangegeven, dat men zich in een betaald parkeerzone bevindt. Een van de herhalingsborden heeft vlakbij de auto gestaan. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat hij dat bord heeft gezien, maar betwist dat daar ‘herhaling’ op stond vermeld. Gelet hierop en met wat hij in zijn verweerschrift heeft gesteld, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de regels omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting zoals die op de locatie gelden voor eiser redelijkerwijs voldoende duidelijk waren. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Parkeren [straat 2]
14. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2008 van de Gemeente Den Haag (de Verordening) wordt – voor zover hier van belang – onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden en lossen van zaken.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de auto heeft stilgezet op een parkeerplaats, zonder dat sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken. Er was dus sprake van parkeren in de zin van de Verordening. Het stilzetten van de auto om een telefoongesprek te voeren op een parkeerplaats moet dan ook worden aangemerkt als parkeren, ook als dat telefoongesprek en het in verband hiermee stil staan van de auto slechts korte tijd heeft geduurd. [2 Vgl. Gerechtshof Amsterdam 31 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2491] Eiser had dan ook parkeerbelasting moeten voldoen ter zake van het parkeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
16. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van schade en kosten van in totaal € 100 per ingediend beroep wegens de door hem gemaakte kosten en de duur van de procedure. De rechtbank wijst het beroep van eiser op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af. Geschillen over de heffing van belastingen horen binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase samen een termijn van twee jaar. [3 Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252] Nu verweerder op 23 maart 2020 de bezwaarschriften van eiser heeft ontvangen en de rechtbank op 8 april 2021 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu de beroepen ongegrond zijn verklaard.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.”