Home

Hoge Raad, 22-11-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5369 AA3126, 30141

Hoge Raad, 22-11-1995, ECLI:NL:HR:1995:BI5369 AA3126, 30141

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 1995
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1995:AA3126
Zaaknummer
30141
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 59, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 276a (oud)

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 1994 betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en beschikking kosten wielklem van de gemeente Amsterdam.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is terzake van het parkeren op 9 augustus 1991 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd ten bedrage van ƒ 61,--, bestaande uit ƒ 2,50 aan enkelvoudige belasting en ƒ 58,50 aan kosten. Tevens is bij beschikking van belanghebbende een bedrag van ƒ 60,-- gevorderd ter zake van de kosten van het aanbrengen en verwijderen van een wielklem. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Directeur van de dienst parkeerbeheer van de gemeente Amsterdam gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Directeur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van de klachten 3.1 Het Hof heeft geoordeeld dat de Gemeente naar de letter genomen heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 59, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1994), nu zij belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn bezwaarschrift - dat naar het oordeel van het Hof was gericht tegen zowel de naheffingsaanslag parkeerbelasting als tegen de beschikking kosten wielklem - te splitsen in twee afzonderlijke bezwaarschriften. Het Hof heeft vervolgens, in het licht van de in 5.1 van de bestreden uitspraak genoemde omstandigheden, om proceseconomische redenen terecht ervan afgezien het bezwaar alsnog te doen splitsen, nu belanghebbende daardoor niet in enig processueel belang is geschaad. In zoverre falen de klachten. 3.2. Het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval door de Gemeente aannemelijk is gemaakt dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor het door belanghebbende in de a-straat parkeren van een auto redelijkerwijs geen misverstand kon bestaan, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden door middel van het in werking stellen van een parkeerautomaat, kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het ontbreken van officiële verkeersborden, waarmee belanghebbende kennelijk bedoelt in bijlage II van het toentertijd geldende Reglement verkeersregels en verkeerstekens opgenomen verkeerstekens kan in dit oordeel geen wijziging brengen omdat dat Reglement geen regels bevat ter zake van de aanduiding van plaatsen waar kan worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Voor zover de klachten van een andere opvatting uitgaan treffen zij derhalve geen doel. 3.3 De klachten falen ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep

Dit arrest is op 22 november 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Loen, en op die datum in het openbaar uitgesproken.