Gerechtshof Den Haag, 24-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:598, BK-21/00331
Gerechtshof Den Haag, 24-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:598, BK-21/00331
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 maart 2022
- Datum publicatie
- 11 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:598
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:6035, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-21/00331
Inhoudsindicatie
Teruggaven OB in verband met vernietiging naheffingsaanslagen. Koepelvrijstelling van toepassing? Is op basis van art. 28c IW invorderingsrente verschuldigd over de teruggaven?
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00331
in het geding tussen:
(gemachtigde: R. Brouwer)
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen, kantoor Rotterdam, de Ontvanger
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 april 2021, nummer SGR 20/3209.
Procesverloop
Bij beschikking van 3 oktober 2019 (de beschikking) heeft de Ontvanger het verzoek van belanghebbende om vergoeding van invorderingsrente afgewezen.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is € 354 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 19 november 2021.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 december 2021. Partijen zijn verschenen. Het Hof heeft het onderzoek geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld een deelcompromis te beproeven. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
Partijen zijn niet tot de gedeeltelijke overeenstemming gekomen. De Ontvanger heeft het Hof hierover bij brief van 18 januari 2022 geïnformeerd. Bij brief van 10 februari 2022 heeft belanghebbende hierop gereageerd en nadere gegevens verstrekt. Het Hof heeft partijen hierop geïnformeerd dat zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak zou worden gedaan. Partijen hebben niet gereageerd. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Feiten
Belanghebbende is een per 1 januari 2014 opgericht samenwerkingsverband tussen de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk (de BAR-gemeenten). De kosten van belanghebbende worden gedragen door de BAR-gemeenten. Taken die de gemeentelijke organisaties voorheen zelfstandig verrichtten, worden na oprichting van belanghebbende uitgevoerd door belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende is tevens de gemachtigde van de BAR-gemeenten.
Belanghebbende heeft over haar prestaties aan de BAR-gemeenten geen omzetbelasting in rekening gebracht, omdat deze prestaties volgens haar onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel u, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de koepelvrijstelling) vallen.
Vanaf eind 2013 hebben belanghebbende en de inspecteur overleg gevoerd over het van toepassing zijn van de koepelvrijstelling op de diensten van belanghebbende. In zijn brief van 22 juni 2015 heeft de inspecteur meegedeeld dat volgens hem de koepelvrijstelling niet van toepassing is. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende op 14 september 2015 suppletieaangiften omzetbelasting over het jaar 2014 en de eerste helft van het jaar 2015 ingediend. De te betalen bedragen zijn volgens de suppletieaangiften € 8.540.666 (2014) en € 4.228.038 (2015). Naar aanleiding van de suppletieaangiften heeft de inspecteur met dagtekening 26 november 2015 respectievelijk 28 december 2015 over het jaar 2014 een naheffingsaanslag van € 8.896.949 en over de eerste helft van 2015 een naheffingsaanslag van € 4.233.290 (de naheffingsaanslagen) opgelegd. Belanghebbende heeft niet verzocht om uitstel van betaling van de naheffingsaanslagen. De naheffingsaanslagen zijn tijdig betaald. Belanghebbende heeft op 9 december 2015 respectievelijk 14 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
Belanghebbende heeft voor de nageheven omzetbelasting aan de BAR-gemeenten aanvullende facturen uitgereikt. Vanaf het vierde kwartaal van 2015 tot en met het vierde kwartaal van 2016 heeft belanghebbende over de door haar verrichte prestaties aan de BARgemeenten omzetbelasting in rekening gebracht. De BAR-gemeenten hebben de op de facturen vermelde omzetbelasting opgenomen in hun opgaven van het BTW-compensatiefonds (BCF). Nadat de inspecteur zijn standpunt over de toepassing van de koepelvrijstelling in 2017 had herzien (zie hierna onder 2.6 en 2.7), heeft belanghebbende de koepelvrijstelling weer toegepast en geen omzetbelasting meer in rekening gebracht.
De inspecteur heeft op 9 februari 2016 een concept-uitspraak op het bezwaar van belanghebbende aan de gemachtigde gestuurd waarin hij stelt dat de koepelvrijstelling niet van toepassing is en dat de naheffingsaanslagen dienen te worden verminderd tot de bedragen zoals vermeld op de suppleties.
Naar aanleiding van Kamervragen over de btw-plicht van gemeenten bij ambtelijke fusies heeft de staatssecretaris van Financiën op 15 februari 2016 onder andere geantwoord:
“In 2015 is in Europees verband, namelijk in het btw-comité, volop gesproken over de reikwijdte van de koepelvrijstelling. Deze overleggen hebben inmiddels tot een succesvolle uitkomst geleid. De Europese Commissie heeft zich namelijk onverwacht en duidelijk uitgesproken voor een ruimere toepassing van de koepelvrijstelling dan onder meer in Nederland het geval is. Deze ruimte benut ik graag. Dit betekent dat de koepelvrijstelling voor de dienstverlening van de fusieorganisatie geldt als de dienst van de fusieorganisatie hoofdzakelijk (voor 70% of meer) wordt gebruikt door de deelnemende gemeenten voor onbelaste overheidsactiviteiten of vrijgestelde activiteiten. Daarmee is de btw-problematiek van gemeentelijke samenwerking in de vorm van een fusieorganisatie vrijwel geheel opgelost. Ik zal deze beleidswijziging op de gebruikelijke wijze publiceren, waarbij conform het Besluit Fiscaal Bestuursrecht ambtshalve niet op het verleden wordt teruggekomen.”
Naar aanleiding van de hiervoor vermelde Kamervragen en antwoorden heeft de inspecteur op 15 februari 2016 voorgesteld de uitspraak op bezwaar uit te stellen. De inspecteur en de gemachtigde hebben vervolgens per e-mail veelvuldig contact gehad over de termijn waarop uitspraak op bezwaar zal worden gedaan. Op 8 december 2016 bericht de inspecteur dat de concept-uitspraak klaar is en dat de strekking daarvan is dat aan het bezwaar zal worden tegemoetgekomen en dat de koepelvrijstelling van toepassing is. Op 10 maart 2017 heeft de inspecteur een concept-uitspraak op bezwaar naar de gemachtigde gestuurd, waarin hij het standpunt inneemt dat de koepelvrijstelling kan worden toegepast. De naheffingsaanslagen zullen vernietigd worden en gelijktijdig zullen terugvorderingsbeschikkingen BCF worden opgelegd. Aangaande het BCF is in deze concept-uitspraak verder het volgende opgenomen:
“Inmiddels is de door [belanghebbende] in rekening gebrachte omzetbelasting aan de gemeenten doorgeschoven, door de betreffende individuele gemeenten geclaimd in het BTW-compensatiefonds (BCF) en heeft er uitbetaling vanuit het fonds plaatsgevonden. Nu de naheffingsaanslagen zullen worden vernietigd, zal de geclaimde omzetbelasting moeten worden teruggevorderd inzake het fonds.
Ik stel voor dat de gemeenten in contact treden met de klantcoördinator (...) voor wat betreft de (administratieve) verwerking van de terug te geven omzetbelasting en verschuldigde BCF.
Na deze periode is ook omzetbelasting afgedragen en teruggevraagd middels het BCF. Voordat deze naheffingen worden verminderd wil ik graag een overzicht van de bedragen die zijn doorgeschoven naar de gemeenten en dat de afstemming rond is en de individuele gemeenten instemmen met de terugvordering van de BTW compensatie.”
In reactie hierop heeft de gemachtigde op 4 mei 2017 een e-mailbericht aan de inspecteur gezonden waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Naar aanleiding van deze ontwikkeling zal voor de periode 2014-2016 een complete herrekening moeten worden vastgesteld voor zowel [belanghebbende] zelf als de deelnemende gemeenten.
Immers, de deelnemende gemeenten hebben bedragen op het BCF verhaald. Mijn voorstel aan u is om eerst overeenstemming te bereiken over de cijfermatige aspecten van deze herrekening en vervolgens op de meest pragmatische wijze deze herrekening te effectueren.”
Na 4 mei 2017 heeft er tussen de gemachtigde en de inspecteur een verdere emailwisseling plaatsgevonden. In een e-mailbericht van 21 maart 2018 van de gemachtigde is onder meer het volgende vermeld:
“Tijdens het overleg van 15 februari jl. hebben wij hierover overeenstemming bereikt. Afgesproken is dat het (financiële) verschil tussen partijen wordt gedeeld en dat dit uitganspunt ertoe leidt dat in compromis wordt vastgesteld dat (ongeveer) 96,5% van de DVO-diensten door de gemeenten worden gebruikt voor hun niet-economische activiteiten, en de [belanghebbende] dus conform dat gedeelte kan doorschuiven naar de deelnemende gemeenten. In het bijgevoegde Excelbestand hebben wij de berekening opgesteld. Een verdeling van het verschil leidt tot een percentage van 96,42%. (...)
(...)
Voor de jaren 2014-2016 hebben wij u de berekeningen van de afwikkeling van de bezwaarschriften en de gevolgen daarvan reeds toegezonden, overigens uitgaande van 100% doorschuif-btw. Voor het jaar 2017 is dat nog niet gebeurd. In 2017 heeft de [belanghebbende] de koepelvrijstelling toegepast op de DVO-activiteiten conform uw standpunt met betrekking tot de voorgaande jaren. In zoverre is een correctie niet meer aan de orde. De [belanghebbende] heeft echter de volledige niet-aftrekbare btw doorgeschoven en de gemeenten hebben deze btw opgenomen in de opgaaf BCF voor het jaar 2017. Met inachtneming van het compromis, zal dan nog een correctie nodig zijn op dat punt.
(...)
Wij zien graag een concept vaststellingsovereenkomst tegemoet.”
De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 15 september 2017 het volgende meegedeeld:
“Op 4 mei 2017 heeft het Europese Hof uitspraak gedaan in een inbreukprocedure van de Europese Commissie tegen Groothertogdom Luxemburg. Volgens een Luxemburgse regeling kon de koepelvrijstelling worden toegepast als de dienst voor maximaal 30% (en bij incidentele overschrijding voor maximaal 45%) werd gebruikt voor btw-belaste handelingen. Deze Luxemburgse regeling omtrent de koepelvrijstelling is dus (vrijwel) identiek aan de toegezegde beleidsverruiming van de Nederlandse koepelvrijstelling. In navolging van de Advocaat-Generaal oordeelt het Europese Hof nu dat de Europese btw- richtlijn niet toestaat dat de koepelvrijstelling wordt toegepast als de dienst van het samenwerkingsverband door een lid van het samenwerkingsverband ook wordt gebruikt voor zijn btw-belaste handelingen. Dit betekent dat ook de toegezegde beleidsmatige ruimere werking van de Nederlandse koepelvrijstelling in strijd is met de Europese btw- richtlijn en moet worden beëindigd.
In de vakliteratuur is betoogd dat de uitspraak van het Europese Hof wel ruimte biedt voor toepassing van de koepelvrijstelling naar rato van het gebruik van de dienst voor btw- vrijgestelde/niet-ondernemershandelingen c.q. btw-belaste activiteiten. De dienst van het samenwerkingsverband zou dan gesplitst moeten worden in een btw-vrijgesteld deel en een btw-belast deel. Die lezing wordt naar mijn mening niet gedragen door de overwegingen van het Europese Hof en deel ik dus niet. Dit betekent dat de koepelvrijstelling niet toegepast kan worden als het deelnemende lid de (niet-splitsbare) dienst van het samenwerkingsverband ook gebruikt voor zijn btw-belaste activiteiten.
Beëindigen verruimde toepassing koepelvrijstelling
Zoals hiervoor toegelicht is er geen andere mogelijkheid dan de verruimde toepassing van de koepelvrijstelling te beëindigen, omdat een dergelijke toepassing in strijd is met de Europese btw-richtlijn. De verruimde toepassing van de koepelvrijstelling wordt door de Belastingdienst in de praktijk – op basis van mijn brief van 15 februari 2016 – al toegestaan voor belastingtijdvakken vanaf 1 januari 2016. Om betrokken partijen de gelegenheid te geven hun administratie en contracten aan te passen, zal ik een overgangsregeling hanteren en de mogelijkheid om de koepelvrijstelling verruimd toe te passen beëindigen per 1 januari 2018. (…)”
Uiteindelijk is op 4 oktober 2018 een vaststellingsovereenkomst (de vso) gesloten tussen enerzijds belanghebbende en de BAR-gemeenten en anderzijds de inspecteur. In de vso is afgesproken dat de naheffingsaanslagen worden vernietigd en welke bedragen van de BAR-gemeenten aan te veel uit het BCF ontvangen bedragen bij beschikking zullen worden teruggevorderd. Over de belastingrente, invorderingsrente en eventueel andere van toepassing zijnde rente is in de vso opgenomen dat deze wordt berekend conform de wettelijke bepalingen. Belanghebbende en de BAR-gemeenten hebben in de vso afstand gedaan van hun recht op bezwaar en beroep ter zake van de in de vso vermelde terug te vorderen bedragen BCF, de naheffingsaanslagen en de teruggaven omzetbelasting.
Bij uitspraken op bezwaar van 29 december 2018 zijn de naheffingsaanslagen vernietigd. De inspecteur heeft daarbij geen belastingrente vergoed. Op 2 januari 2019 zijn de bedragen van de navorderingsaanslagen (zie 2.3) aan belanghebbende terugbetaald (de teruggaven). De Ontvanger heeft over de teruggaven geen invorderingsrente vergoed.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 januari 2019 verzocht om vergoeding van invorderingsrente grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (IW) en vergoeding van coulancerente. Bij brief van 4 juni 2019 heeft belanghebbende het verzoek om vergoeding van coulancerente formeel ingediend bij de Belastingdienst Arnhem. Belanghebbende heeft het verzoek om invorderingsrente (het verzoek) bij brief van 8 juli 2019 aangevuld. De Ontvanger heeft het verzoek bij beschikking van 3 oktober 2019 afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2020 heeft de Ontvanger het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Ontvanger als verweerder:
“Vergoeding van invorderingsrente
16. De door de ontvanger te vergoeden invorderingsrente bij de vermindering van een belastingaanslag is geregeld in artikel 28b Iw. De ontvanger vergoedt alleen invorderingsrente over een terugbetaling die het gevolg is van een herziening of vermindering van een reeds betaalde belastingaanslag indien de belastingschuldige een verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan ten aanzien van het door hem bestreden bedrag en dit verzoek is afgewezen.
17. In het arrest Irimie heeft het HvJ onder meer overwogen:
“20 Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (…).
21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (…).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (…)”
18. Naar aanleiding van het arrest Irimie is artikel 28c Iw ingevoerd. Op grond van het eerste lid van dit artikel wordt op verzoek invorderingsrente vergoed aan de belastingschuldige die recht heeft op een terug te geven bedrag aan belasting voor zover de heffing van de betreffende belasting strijdig was met het Unierecht. In de parlementaire geschiedenis staat onder meer het volgende:
“De huidige fiscale renteregelingen voorzien op dit moment niet in een passende rentevergoeding conform de voornoemde uitspraak van het HvJ EU [Het Irimie arrest, de rechtbank]. Om die reden wordt de regeling invorderingsrente uitgebreid voor de gevallen waarin de belastingschuldige een recht krijgt op een terug te geven bedrag aan belasting vanwege het feit dat in de betreffende situatie heffing (en inning) van die belasting strijdig is met het Unierecht. Conform bovengenoemde uitspraak wordt een passende rentevergoeding geboden door in die situaties invorderingsrente te vergoeden (…).
Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo’n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven.”7
7 Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, p. 36 en 77 (Belastingplan 2015).
19. Vaststaat dat eiseres geen verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan voor de naheffingsaanslagen. Dit betekent dat eiseres op grond van de wettelijke regeling alleen recht heeft op vergoeding van invorderingsrente indien de belasting is teruggegeven omdat die belastingheffing in strijd is met het Unierecht.
20. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 28c Iw volgt dat de strijdigheid met het Unierecht kan volgen uit een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak. Een dergelijke uitspraak ontbreekt. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat het niet mogelijk was om een gerechtelijke uitspraak over de verenigbaarheid van de naheffingsaanslagen met het Unierecht te krijgen, omdat de naheffingsaanslagen reeds bij uitspraak op bezwaar zijn vernietigd waardoor eiseres in een procedure niet-ontvankelijk zou zijn verklaard. Wat daar ook van zij, dat brengt niet mee dat de rechtbank in het kader van onderhavige procedure de naheffingsaanslagen alsnog integraal kan toetsen. Dit betekent dat de rechtbank slechts marginaal kan toetsen of sprake is van naheffingsaanslagen die strijdig zijn met het Unierecht. Het is aan eiseres om dit aannemelijk te maken.
21. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat reeds uit het feit dat de naheffingsaanslagen zijn vernietigd volgt dat deze strijdig zijn met het Unierecht. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Een aanslag kan ook vernietigd worden op andere gronden dan strijdigheid met het Unierecht. Uit de stukken van het geding blijkt ook niet dat de naheffingsaanslagen zijn vernietigd omdat deze in strijd zouden zijn met het Unierecht. Weliswaar heeft de inspecteur zich in de concept uitspraak op bezwaar van 10 maart 2017 op het standpunt gesteld dat de koepelvrijstelling wel van toepassing is, maar dit standpunt heeft hij vervolgens verlaten. Dat de staatssecretaris van Financiën op grond van overleg van het btw-comité na het opleggen van de naheffingsaanslagen enige tijd een ruimere toepassing van de koepelvrijstelling heeft voorgestaan, maakt ook niet dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen sprake was van strijd met het Unierecht.
22. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat uit het arrest Commissie/Luxemburg volgt dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het Unierecht. Het HvJ heeft in dat arrest voor recht verklaard dat de Luxemburgse regeling, die vergelijkbaar is met de ruimere toepassing van de koepelvrijstelling die de staatssecretaris in zijn brief van 15 februari 2016 beschrijft, strijdig is met artikel 132, eerste lid, onderdeel f van de Btw-richtlijn. Daaruit volgt veeleer dat het standpunt van de staatssecretaris van 15 februari 2016 en de daarop kennelijk gebaseerde concept uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 maart 2017 strijdig zijn met het Unierecht. Verder laat het arrest Commissie/Luxemburg ook ruimte voor het standpunt van de inspecteur ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen dat als de dienst van het samenwerkingsverband door een lid van het samenwerkingsverband ook wordt gebruikt voor zijn btw-belaste handelingen, de koepelvrijstelling niet kan worden toegepast. Dat de diensten van eiseres tevens werden aangewend voor de belaste handelingen van de gemeenten is niet in geschil. Eiseres heeft dit ook expliciet erkend in haar reactie op het verweerschrift. Met het beroep op het arrest Commissie/Luxemburg heeft eiseres dus niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslagen strijdig zijn met het Unierecht.
23. Eiseres stelt verder dat de belasting in strijd met het Unierecht is nageheven omdat de inspecteur het unierechtelijk verdedigingsbeginsel heeft geschonden door haar, ondanks haar verzoek daartoe, niet te horen alvorens de naheffingsaanslagen op te leggen. Schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel maakt echter niet dat de belastingheffing waarbij die schending heeft plaatsgevonden op zichzelf strijdig is met het Unierecht. Het arrest Irimie betreft uitsluitend de terugbetaling van een belasting die materieel strijdig is met het Unierecht. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat artikel 28c Iw ook van toepassing is indien belasting wordt teruggegeven wegens schending van een formeel rechtsbeginsel of formeelrechtelijke bepaling. Zo al sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, brengt dat dus niet mee dat over de teruggaven invorderingsrente moet worden vergoed.
24. Nu eiseres geen andere gronden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van belastingheffing in strijd is met het Unierecht, heeft zij geen recht op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c Iw.
Beginsel van fiscale neutraliteit
25. Eiseres stelt onder verwijzing naar artikel 183 van de Btw-richtlijn dat het beginsel van fiscale neutraliteit is geschonden omdat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn teruggaaf heeft verleend en door het ontbreken van rentevergoeding de belastingplichtige het financiële risico draagt van een onjuiste vaststelling van een naheffingsaanslag door de inspecteur. Artikel 183 van de Btw-richtlijn ziet op de situatie dat een ondernemer in een bepaald belastingtijdvak recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting omdat in het desbetreffende tijdvak aan hem meer btw in rekening is gebracht dan hij verschuldigd is. Dat is echter een wezenlijk andere situatie dan hier aan de orde is waarin naar aanleiding van een bezwaarschrift teruggaaf van omzetbelasting wordt verleend. De rechtbank stelt verder vast dat de eiseres uitstel van betaling had kunnen vragen zodat haar stelling dat zij het financieel risico draagt van eventuele onjuist beslissingen van de inspecteur in zijn algemeenheid onjuist is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om geen invorderingsrente te vergoeden aan een belastingplichtige die niet om uitstel van betaling heeft verzocht. Op grond van het Irimie arrest is een uitzondering gemaakt in geval van belastingheffing in strijd met Unierecht, maar de rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat daar nu sprake van is dus dit kan eiseres niet baten.
26. De conclusie van Advocaat-Generaal Kokott van 21 januari 2021 leidt niet tot een ander oordeel nu het HvJ nog geen arrest heeft gewezen in die zaak.
Doeltreffendheidsbeginsel
27. Bij het beroep op het doeltreffendheidsbeginsel gaat eiseres er vanuit dat uit het standpunt van de staatssecretaris van 15 februari 2016 volgt dat op grond van de Btw-richtlijn de koepelvrijstelling van toepassing is en dat zij daarom een uit het Unierecht voortvloeiend recht op teruggaaf van de nageheven belasting heeft. Door te wachten met de vernietiging van de naheffingsaanslagen totdat de gevolgen voor de deelnemende gemeenten in kaart waren gebracht, heeft de inspecteur volgens eiseres de uitoefening van dat uit het Unierecht voortvloeiende recht in praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt. Zoals hiervoor is overwogen volgt uit het arrest Commissie/Luxemburg echter dat het standpunt van de staatssecretaris onjuist was en zijn de teruggaven ook niet verleend omdat de koepelvrijstelling van toepassing zou zijn. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeiend recht op teruggaaf. Het beroep op het doeltreffendheidsbeginsel treft daarom geen doel.
Schending eigendomsrecht
28. Volgens eiseres is het eigendomsrecht van artikel 17 van het Handvest geschonden omdat het tijdelijk verlies van eigendom doordat zij de naheffingsaanslagen heeft betaald niet op een billijke wijze wordt vergoed. De rechtbank stelt vast dat eiseres er voor had kunnen kiezen om uitstel van betaling te vragen. Nu zij dat niet heeft gedaan, kan niet gesteld worden dat het aan verweerder te wijten is dat eiseres tot de uitspraken op bezwaar van de inspecteur en de daaruit volgende terugbetaling niet kon beschikken over de betreffende geldbedragen. Van schending van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 17 van het Handvest is onder die omstandigheden geen sprake. Dat, indien uitstel van betaling wordt gevraagd, bij verlies van de procedure eiseres invorderingsrente verschuldigd zou worden, maakt niet dat, zoals eiseres stelt, zij geen vrije keus had tussen het vragen van uitstel van betaling en het betalen van de naheffingsaanslagen.
Fair play beginsel en strijd met redelijke wetstoepassing
29. Eiseres stelt dat het fair play beginsel is geschonden omdat zij samen met de gemeenten als één belanghebbende beschouwd moet worden en zij gezamenlijk door de bezwaarprocedure in een slechtere positie zijn gekomen dan hun positie zou zijn geweest indien geen bezwaar was gemaakt. Ook betoogt eiseres dat het in strijd met de redelijke wetstoepassing is dat aan eiseres geen rente wordt vergoed terwijl de gemeenten wel (belasting)rente moeten betalen.
30. Dit betoog kan niet slagen omdat de aanslagen niet zijn vastgesteld terzake van dezelfde belastingplicht.8 Afgezien daarvan had, zoals hiervoor reeds is overwogen, het financiële nadeel voorkomen kunnen worden indien eiseres uitstel van betaling had aangevraagd. De betogen van eiseres treffen dus geen doel.
8 vgl. HR 13 november 2020, 20/01266, ECLI:NL:HR:2020:1778 (https://www.navigator.nl/document/idb507772cb70d4e01b127d474998f2491?anchor=id-f0d2d0b0-4116-440c-9ffb-efe2bb2a0e81), rov. 2.3.2.
31. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
32. Het verzoek om rentevergoeding over de vertraagde uitbetaling van de invorderingsrente behoeft daarom geen nadere bespreking.”