Home

Gerechtshof Den Haag, 07-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1108, BK-22/00479

Gerechtshof Den Haag, 07-03-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1108, BK-22/00479

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
7 maart 2023
Datum publicatie
12 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1108
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00479
Relevante informatie
Art. 2.1 Wet IB 2001, Art. 6.1 Wet IB 2001, Art. 6.27 Wet IB 2001, Art. 6.40 Wet IB 2001, Art. 6:127 BW, Art. 6:203 BW

Inhoudsindicatie

Art. 2.1, lid 1, 6.1, 6.27, 6.40 Wet IB 2001; art. 6:203 BW.

Aftrek studiekosten. Buitenlandse student aan Nederlandse universiteit.

Belanghebbende, afkomstig uit een land buiten de EU, heeft zich in 2016 aangemeld bij een universiteit in Nederland. Voor het verkrijgen van een visum heeft hij in juni een bedrag betaald aan de universiteit, welk bedrag is bepaald op minimaal het verschuldigde collegegeld en een geschat bedrag aan leefgeld. In augustus is belanghebbende naar Nederland gekomen om te gaan studeren. In geschil is of belanghebbende het collegegeld in aftrek kan brengen. Het Hof oordeelt dat het in juni betaalde bedrag is aan te merken als waarborgsom ter verkrijging van een verblijfsvergunning. In september heeft betaling van het collegegeld plaatsgevonden door verrekening daarvan met de waarborgsom. Aangezien belanghebbende toen in Nederland woonde is het collegegeld aftrekbaar als scholingsuitgaven.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00479

in het geding tussen:

(gemachtigde: T.G. van Laarhoven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 maart 2022, nummer SGR 21/4102.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren vastgesteld op € 5.000.

1.2.

Belanghebbende heeft een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Deze herziene aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

1.3.

De Inspecteur heeft belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering bij beschikking afgewezen.

1.4.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 6 december 2022 een nader stuk ontvangen.

1.7.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 januari 2023. Belanghebbende is verschenen en de Inspecteur heeft deelgenomen aan de zitting via Microsoft Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van een andere cliënt van de gemachtigde met de kenmerken BK-22/00480 en BK-22/00481. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd of overgelegd wordt, voor zover van belang, ook geacht in de andere zaak te zijn aangevoerd of overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit.

2.2.

Belanghebbende heeft zich begin 2016 voor het collegejaar 2016-2017 (voorlopig) ingeschreven bij de [Universiteit] voor de tweejarige master […] .

2.3.

Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel het volgen van een studie in Nederland was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland een bedrag van € 25.850, zijnde de rekenkundige som van het bedrag van het collegegeld en een bedrag voor kosten van levensonderhoud (leefgeld) inclusief de kosten van het aanvragen van een verblijfsvergunning en een als ‘housing fee’ aangeduid bedrag, betaalde aan de [Universiteit] . Dit bedrag diende vóór 1 juli 2016 te zijn betaald. De [Universiteit] regelt voor buitenlandse studenten die zich bij haar inschrijven voor het volgen van een studie de aanvraag voor een verblijfsvergunning.

2.4.

Op 8 juni 2016 heeft belanghebbende vanuit India een bedrag van € 25.850 overgemaakt aan de [Universiteit] . Dit bedrag is de rekenkundige som van € 10.850 leefgeld (inclusief aanvraag van een verblijfsvergunning en ‘housing fee’), en € 15.000 collegegeld.

2.5.

Belanghebbende staat sinds 22 augustus 2016 op een adres in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Hij is op 1 september 2016 begonnen aan zijn studie aan de [Universiteit] .

2.6.

Op 27 september 2016 is door de [Universiteit] een bedrag van € 10.411 op de rekening van belanghebbende gestort. Dit betreft de restitutie van het eerder gestorte bedrag aan leefgeld van € 10.850 verminderd met de door de [Universiteit] gemaakte kosten voor de aanvraag voor de verblijfsvergunning en een als ‘housing fee’ aangeduid bedrag.

2.7.

Tot de gedingstukken hoort een print van de website van de [Universiteit] , waarop, voor zover van belang, staat vermeld:

“Tuition fee and/or Living Costs

Before [Universiteit] can apply for your MVV visa and/or Residence Permit for Study, we need

proof that your financial solvability meets the criteria laid down by the Dutch Ministry of

Justice. You should be able to cover the first year's tuition fees and all your first year's living

costs.”

2.8.

Tot de stukken van het geding behoort voorts een afschrift van een e-mailbericht van 23 oktober 2020 van het Contact Centre [Universiteit] , gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, waarin een medewerker van de [Universiteit] een aantal vragen van de gemachtigde van belanghebbende heeft beantwoord. Deze vragen zijn door de gemachtigde in het kader van een procedure van een andere cliënt aan het contactcentrum gesteld. Voor zover van belang is in het e-mailbericht het volgende vermeld:

“(…)

Klopt het dat de betaling van een bedrag van € 25.824 vereist is in het kader van de visumprocedure?

Dat klopt, voordat de [Universiteit] een MVV-visum en/of Verblijfsvergunning kan aanvragen, hebben wij een bewijs nodig dat de financiële solvabiliteit voldoet aan de criteria van het Ministerie van Justitie. De student zou het collegegeld van het eerste jaar en alle kosten van het eerste jaar van levensonderhoud moeten kunnen betalen. Voor het collegejaar 2016/2017 was het collegegeld voor een Non-EU Master student € 15.000. Het bedrag aan livingcosts was: € 10.824. Het totaalbedrag voor het aantonen van de financiële solvabiliteit voor het collegejaar 2016/2017 was dus inderdaad € 25.824.

(…)

Als een student uiteindelijk (voor aanvang collegejaar, bijv. in augustus) besluit om niet te komen studeren, Krijgt hij dan het door hem betaalde bedrag (onder aftrek van de kosten van de visumaanvraag) terug?

Als een student voor aanvang van het collegejaar besluit niet te komen studeren zullen wij het volledig betaalde bedrag terug storten. (…)

Reeds op het moment van ontvangst (voorjaar) of pas na aanvang collegejaar (bijv. gelijktijdig met het terugbetalen van het leefgeld)?

Op het moment van ontvangst wordt het geregistreerd als zijnde ontvangen collegegeld. Zodra de student een actieve inschrijving krijgt zal de ontstane vordering hiermee worden afgeboekt.

M.a.w. wordt de ontvangst eerst geboekt als voorschot in kader van visumaanvraag en later (na daadwerkelijk aanvang studie als opbrengst collegegeld)?

Voor de IND is het van belang dat wij kunnen aantonen dat we het volledige bedrag hebben ontvangen op ons rekeningnummer. Dit is dan ook wat wij kunnen aantonen.

Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt in de manier waarop dit in onze administratie verder verwerkt wordt. Zoals hierboven omschreven wij oormerken het direct als ontvangst collegegeld.

(…)”

2.9.

Tot de gedingstukken behoort een afschrift van het Retributie- en inschrijvingsbeleid 2016/2017 van de [Universiteit] .

2.10.

Belanghebbende heeft met dagtekening 30 september 2019 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (de aangifte) gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van
€ 5.000 aan scholingsuitgaven in aftrek gebracht.

2.11.

De Inspecteur heeft met dagtekening 29 november 2019 de aanslag IB/PVV 2016 conform de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Voorts is daarbij de nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 5.000.

2.12.

Belanghebbende heeft op 25 juni 2020 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (de herziene aangifte) ingediend. Belanghebbende heeft daarin vermeld dat hij vanaf 22 augustus 2016 in Nederland woonachtig is. In de herziene aangifte is (na aftrek van het drempelbedrag) een bedrag van € 14.750 aan scholingsuitgaven in aftrek gebracht. De herziene aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001.

2.13.

De Inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering bij beschikking met dagtekening 4 augustus 2020 afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing