Gerechtshof Den Haag, 02-05-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1118, BK-22/00594
Gerechtshof Den Haag, 02-05-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1118, BK-22/00594
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 2 mei 2023
- Datum publicatie
- 18 juli 2023
- Zaaknummer
- BK-22/00594
- Relevante informatie
- Art. 30f AWR, Art. 30fc AWR, Art. 3:4 Awb
Inhoudsindicatie
Art. 30f en art. 30fc AWR. Aanslag Vpb 2018. Beschikking belastingrente. De wettelijke regeling biedt geen ruimte om bij de berekening van de belastingrente voor het jaar 2018 rekening te houden met de definitieve aanslag Vpb 2019 (die heeft geresulteerd in een belastingteruggave). Geen beroep op de verzuimgedachte mogelijk, omdat sprake is van twee verschillende hoofdsommen voor twee verschillende boekjaren. Art. 3:4, lid 2, Awb. Geen schending van het evenredigheidsbeginsel.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00594
in het geding tussen:
(gemachtigde: P.J.W. van Weezel)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 mei 2022, nummer SGR 21/1469.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.439.463. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een bedrag van € 41.617 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente). De Inspecteur heeft aan belanghebbende een definitieve aanslag Vpb voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.439.463 (de definitieve aanslag Vpb 2018).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de definitieve aanslag Vpb 2018 gegrond verklaard en de beschikking belastingrente verminderd naar € 37.893. Het bezwaar tegen de beschikking belastingrente is voor het overige door de Inspecteur ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 1 september 2022.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 september 2020 een derde voorlopige aanslag Vpb voor het jaar 2018 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.439.463. Gelijktijdig is de beschikking belastingrente gegeven naar een bedrag van € 41.617. De belastingrente heeft betrekking op de periode 1 juli 2019 tot en met 24 oktober 2020. Het te betalen bedrag bedraagt € 588.982, bestaande uit de belasting van € 849.865 en de belastingrente van € 41.617 minus € 302.500 aan verrekende eerdere voorlopige aanslagen voor het jaar 2018 met dagtekeningen 27 januari 2018 en 25 mei 2019.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 september 2020 de definitieve aanslag Vpb 2018 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.439.463. Na verrekening van de drie eerdere voorlopige aanslagen voor het jaar 2018 bedraagt het te betalen bedrag nihil.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 oktober 2020 een definitieve aanslag Vpb voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 682.541 (de definitieve aanslag Vpb 2019). Het te ontvangen bedrag bedraagt € 254.365, bestaande uit de belasting van € 158.635 minus € 413.000 aan verrekende eerdere voorlopige aanslagen voor het jaar 2019 met dagtekeningen 26 januari 2019 en 16 februari 2019. Hierover is geen belastingrente vergoed.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag Vpb 2018 en de beschikking belastingrente. Het bezwaar tegen de definitieve aanslag Vpb 2018 is gericht tegen de investeringsaftrek die belanghebbende abusievelijk niet had opgenomen in haar eerste aangifte Vpb voor het jaar 2018, maar wel in een herziene aangifte. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de investeringsaftrek toegekend. Het belastbaar bedrag voor het jaar 2018 is daardoor verlaagd naar € 3.243.525 en de beschikking belastingrente is dienovereenkomstig met € 3.724 verminderd tot € 37.893. Het bezwaar tegen de beschikking belastingrente is voor het overige door de Inspecteur ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“5. De wettelijke regeling biedt, anders dan eiseres betoogt, geen ruimte om bij de berekening van de belastingrente rekening te houden met een recht op vermindering uit de aanslag Vpb 2019. Dit volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020.[1] Dat verweerder bij de berekening van de belastingrente over de aanslag Vpb 2018 geen rekening heeft gehouden met de teruggaaf over de aanslag Vpb 2019, is dan ook juist.
6. De stelling van eiseres ter zitting dat op basis van het evenredigheidsbeginsel desalniettemin rekening moet worden gehouden met de definitieve aanslag Vpb 2019, volgt de rechtbank niet. De regeling van de belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit wetgeving in formele zin. Op grond van artikel 3:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het niet toegestaan de wettelijke regels van de belastingrente te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, lid twee, Awb. Het is de rechtbank evenmin toegestaan de wettelijke regels van de belastingrente te toetsen aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel in verband met het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod.[2]
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] ECLI:NL:HR:2020:1778.
[2] ECLI:NL:HR:1989:AD5725.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
In geschil is of de Inspecteur de beschikking belastingrente, na vermindering bij de uitspraak op bezwaar, naar een juist bedrag heeft vastgesteld. Niet in geschil is de berekeningsperiode van de belastingrente, noch dat de hoogte van de belastingrente door de Inspecteur overeenkomstig de wettelijke regels is vastgesteld.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de belastingrente en wijziging van de beschikking belastingrente aldus dat de belastingrente nader wordt vastgesteld op € 18.553. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.