Gerechtshof Den Haag, 28-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1237, BK-22/00517
Gerechtshof Den Haag, 28-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1237, BK-22/00517
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 juni 2023
- Datum publicatie
- 31 juli 2023
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:3386, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-22/00517
- Relevante informatie
- Art. 5.3 Wet IB 2001, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Art. 5.3, lid 2, Wet IB 2001. Art. 1 EP EVRM. Rechter kan niet op stelselniveau ingrijpen in box 3 heffing voor het jaar 2016 (HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, BNB 2022/103 en HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720, BNB 2022/89). Box 3-heffing in 2016 vormt voor belanghebbende geen individuele buitensporige last. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00517
in het geding tussen:
(gemachtigde: P.J. Stam )
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 april 2022, nummer SGR 20/6621.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.788 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.740 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 31 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd..
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 april 2023 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1956 en gehuwd met [A] . Belanghebbende woont op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Zij is werkzaam in de thuiszorg.
Op 7 september 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB.PVV voor het jaar 2016 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 26.528 en bestaat uit:
- looninkomsten € 16.364
- pensioenuitkering RABO € 9.309
- aftrek premies inkomensvoorzieningen € 2.400
- aftrek scholingsuitgaven € 1.100
- aftrek giften € 382
- voordeel uit sparen en beleggen van € 4.740.
In de aangifte zijn drie onroerende zaken ( [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] ) in [gemeente] vermeld als eigen woning – samen met de echtgenoot - met een WOZ-waarde van in totaal € 565.000. Er is een eigen woningschuld vermeld van € 580.000 en geen rente in aftrek gebracht. Aan totale inkomsten uit eigen woning is vermeld € 2.355, waarvan door belanghebbende € 2.335 is aangegeven.
Op 15 november 2017 heeft belanghebbende een aanvullende aangifte ingediend met een bedrag van € 3 aan verlies uit onderneming. De aanvulling is verwerkt bij het opleggen van de aanslag.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte.
Het te betalen bedrag van de aanslag bedraagt € 325:
Te betalen belasting IB/PVV € 5.140
Verrekend loonheffing € 4.551
Dividendbelasting € 25
Voorlopige aanslag € 270
Te betalen € 325.
De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 31.
Het belastbare inkomen in box 3 is vastgesteld op € 4.740.
De rendementsgrondslag op 1 januari 2016 na aftrek van het heffingsvrij vermogen bedraagt € 118.552 en is als volgt samengesteld:
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase bezwaar gemaakt tegen de heffing over het voordeel uit sparen en beleggen (box 3-heffing), omdat het veronderstelde rendement van 4% op spaarrekeningen en beleggingen niet kan worden behaald. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
In verband met de sloop van de voormalige eigen woning [adres 3] te [woonplaats] , hebben belanghebbende en haar echtgenoot in 2013 een vergoeding van het Waterschap Rivierenland ontvangen van € 580.000. Destijds is tussen het Waterschap en de Inspecteur overeengekomen dat deze vergoeding is vrijgesteld van belastingheffing in box 3.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“4. De rechtbank stelt voorop dat voor 2016 geldt dat zelfs indien op stelselniveau de box 3-heffing over dit jaar een buitensporige en zware last voor belastingplichtigen vormt, er geen plaats is voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de box 3-heffing.1
5. De rechtbank dient daarom in dit geval enkel te beoordelen of in het geval van eiseres sprake is van een hiervoor bedoelde individuele en buitensporige last. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
6. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op eiseres. Daarbij geldt dat de vermogensrendementsheffing voor een belastingplichtige alleen kan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen.2
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd en gelet op haar financiële situatie in het onderhavige jaar, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vermogensrendementsheffing voor haar, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van eiseres haar inkomen uit werk en woning en haar vermogenspositie in het onderhavige jaar acht de rechtbank ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor eiseres leidt tot een individuele en buitensporige last.
8. De onlangs gewezen jurisprudentie met betrekking tot de vermogensrendementsheffing in het jaar 2017, waarin wel is geoordeeld dat er plaats is voor ingrijpen door de rechter, is op de jaren voorafgaand aan 2017 niet van overeenkomstige toepassing en maakt het vorenstaande daarom niet anders. Immers, de omslag van de Hoge Raad met betrekking tot 2017 houdt juist verband met een eerst in dat jaar toegepaste wijziging in de vermogensrendementsheffing, en juist die wijziging leidt ertoe dat er – in die gevallen – wel dient te worden ingegrepen. In 2016 was dat nog niet aan de orde, zodat daarvoor nog de in deze uitspraak genoemde ‘oude’ jurisprudentie van de Hoge Raad geldt.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”