Home

Gerechtshof Den Haag, 11-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1405, BK-23/00001

Gerechtshof Den Haag, 11-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1405, BK-23/00001

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 juli 2023
Datum publicatie
10 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:1405
Zaaknummer
BK-23/00001
Relevante informatie
Art. 4.12 Wet IB 2001, Art. 7:5 Awb, Art. 8:42 Awb, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag IB/PVV 2016 met betrekking tot een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang. De stukken waar belanghebbende om heeft verzocht zijn geen op de zaak betrekking hebbende stukken. Geen sprake van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR, maar van een beoordelingsfout. Navorderingsaanslag blijft in stand op grond van kwade trouw van belanghebbende. Toekenning proceskostenvergoeding voor het hoger beroep, omdat belanghebbende in strijd met artikel 7:5, lid 1, Awb is gehoord door meerdere personen van wie de helft bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken was geweest.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/00001

in het geding tussen:

(gemachtigde: D.A. Evertsz)

en

(vertegenwoordiger: [A] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2022, nummer SGR 21/6203.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.000 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 483.000 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 14.490 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende was tot 2016 enig aandeelhouder van [B B.V.] , die op haar beurt alle aandelen hield in [C B.V.] (de vennootschappen). Belanghebbende heeft met de vennootschappen werkzaamheden verricht op het gebied van consultancy en een softwareprogramma ontwikkeld.

2.2.

In 2016 zijn de aandelen in [B B.V.] vervreemd voor

een bedrag van € 604.000 (de vervreemding). De koopprijs is door de koper gedeeltelijk voldaan door overname van de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de vennootschappen, die op dat moment € 519.000 bedroeg. De resterende € 85.000 is de koper schuldig gebleven.

2.3.

Bij brief van 28 februari 2017 is belanghebbende uitgenodigd om vóór 1 mei 2017 aangifte IB/PVV te doen voor het jaar 2016. Nadien is voor het doen van deze aangifte uitstel verleend tot 1 mei 2018.

2.4.

Bij vonnissen van de Rechtbank Den Haag van respectievelijk 18 juli 2017

en 19 september 2017 zijn de vennootschappen failliet verklaard. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 2.2 genoemde schuldoverneming paulianeus was, heeft de daartoe strekkende rechtshandeling vernietigd op grond van artikel 42, lid 1, van de Faillissementswet en heeft belanghebbende verzocht de verschuldigde bedragen alsnog te voldoen.

2.5.

Bij brief van 25 mei 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende herinnerd aan de uitnodiging om aangifte IB/PVV te doen voor het jaar 2016. Bij brief van 29 juni 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand om alsnog aangifte te doen.

2.6.

Met dagtekening 2 augustus 2018 heeft de gemachtigde de Inspecteur namens belanghebbende verzocht om een standpuntbepaling inzake de vervreemding. Daarbij is voorgesteld om ter bepaling van het voordeel uit aanmerkelijk belang het vervreemdingsvoordeel vast te stellen op € 501.000. De overdrachtsprijs wordt in dit verband gesteld op de geschatte waarde van de vorderingen op de koper, te weten € 519.000. In de brief wordt verder de volgende gang van zaken voorgesteld:

“[Belanghebbende] heeft in verband met de onzekerheid omtrent de hoogte van de vervreemdingswinst voor de IB 2016 nog geen aangifte ingediend. U wordt vriendelijk verzoek verzocht om geen vergrijpboete aan [belanghebbende] in verband daarmee op te leggen. Nadat [belanghebbende] zekerheid heeft verkregen terzake de omvang van de vervreemdingswinst over het 2016 zal de aangifte IB 2016 worden ingediend.”

2.7.

Op 10 september 2018 heeft de Inspecteur een standpunt ingenomen met betrekking tot het bij de vervreemding behaalde resultaat. Hij heeft zich daarbij akkoord verklaard met het voorstel van belanghebbende met betrekking tot de omvang van het vervreemdingsvoordeel.

2.8.

Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2016. Met dagtekening 5 januari 2019 heeft de Inspecteur een ambtshalve aanslag IB/PVV voor dat jaar opgelegd (de primitieve aanslag). Het voordeel uit aanmerkelijk belang heeft hij hierin vastgesteld op € 0.

2.9.

Met dagtekening 3 juni 2020 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd,

waarin het voordeel uit aanmerkelijk belang is vastgesteld op € 483.000. De te betalen

belasting bedraagt € 120.750 en daarover is € 14.490 aan belastingrente berekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Navorderingsaanslag

10. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr is navordering mogelijk indien sprake is van een nieuw feit. Navordering is echter ook mogelijk indien de inspecteur aannemelijk maakt dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat de aanslag ten gevolge van een fout onjuist is vastgesteld (artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr). Het is redelijkerwijs kenbaar indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. In de parlementaire geschiedenis is daarnaast over het criterium ‘fout’ het volgende opgemerkt[1]:

“Die onjuistheid moet voortvloeien uit een fout. Het gaat er niet om waarin de fout is gemaakt – in de aangifte of bij de verwerking van de aangifte tot een belastingaanslag – of dat het de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is welke fout is gemaakt. «Fout» is een neutraal en ruim begrip, waaronder in elk geval schrijf-, reken-, overname-, intoetsfouten en fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften vallen.”

11. De wetgever heeft met de invoering van de bepalingen omtrent de kenbare fout echter niet willen breken met de daarvoor al ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur. Die rechtspraak komt er op neer dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht. Een dergelijke beoordelingsfout kan niet op basis van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Awr worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was.[2]

12. De bewijslast van de bevoegdheid tot navordering rust op verweerder. Verweerder heeft primair betoogd dat sprake is van een redelijkerwijs kenbare fout zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en letter c, van de Awr waardoor nagevorderd mocht worden. Volgens verweerder heeft de behandelaar van het verzoek om een standpuntbepaling een fout gemaakt doordat hij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat het geautomatiseerde proces om de ambtshalve aanslag IB/PVV 2016 op te leggen niet gestopt kon worden en daarom heeft nagelaten om het behandelvoornemen in het computersysteem van de Belastingdienst op te nemen. Volgens verweerder is voorts een fout gemaakt doordat hij niet handmatig periodiek het proces van het opleggen van de ambtshalve aanslag IB/PVV 2016 heeft gevolgd. Eiser heeft daar tegen in gebracht dat sprake is van een beoordelingsfout als bedoeld in jurisprudentie waardoor navordering niet mogelijk is.

13. De rechtbank is van oordeel dat inderdaad sprake is van een fout. Anders dan eiser betoogt, is geen sprake van een beoordelingsfout. De omissie betreft immers een administratieve handeling in de automatische verwerking van de aangifte waarbij geen sprake is van een verwijtbaar onjuist inzicht omtrent de feiten of het recht. De door eiser aangevoerde omstandigheden in de administratieve verwerking maken dit niet anders. Daarbij komt dat de automatische verwerking van aangiften in de parlementaire geschiedenis expliciet is benoemd als een fout waarvoor artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr kan worden toegepast.

14. Vast staat dat ten gevolge van het niet in aanmerking nemen van het voordeel uit aanmerkelijk belang het verschil tussen de bij definitieve aanslag geheven belasting en de te heffen belasting meer dan 30% bedraagt. Dit betekent dat er van rechtswege van uit moet worden gegaan dat sprake was van een door eiser kenbare fout. De fout wordt namelijk geacht aan eiser kenbaar te zijn geweest, omdat de te weinig geheven belasting meer dan 30% van het verschuldigde bedrag aan belasting bedraagt (niet weerlegbaar bewijsvermoeden).

15. Gelet op het voorgaande was verweerder op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Awr heeft verweerder de navorderingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.

Schending artikel 7:5 van de Awb

16. Eiser heeft voor het eerst op de zitting gesteld dat bij het horen artikel 7:5 van de Awb zou zijn geschonden. Verweerder heeft in reactie hierop genoemd dat hij zou moeten nazoeken hoe het horen heeft plaatsgevonden. Niet valt in te zien waarom eiser deze grond niet eerder naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank acht deze grond tardief en zal deze daarom niet behandelen.

Schending artikel 8:42 van de Awb

17. Eiser heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Volgens eiser ontbreken het advies in interne e-mails inzake het afzien van het opleggen van een boete aan eiser en de werkinstructie voor de aanslagregelaar. Eiser heeft verzocht de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 te vernietigen indien niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken door verweerder worden overgelegd.

18. Zoals de Hoge Raad onder meer in het arrest van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, heeft overwogen moet voorop worden gesteld dat artikel 8:42, eerste lid van de Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van verweerder aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door verweerder genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die verweerder ter beschikking staan, zodat eiser zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. Tot die stukken behoren alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door verweerder over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan.3 Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die verweerder heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken die verweerder wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit.

19. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht dat de door eiser gevraagde werkinstructie is opgesteld na het opleggen van de ambtshalve aanslag IB/PVV 2016en hem dus ook niet ter beschikking heeft gestaan ten tijde van het opleggen van de ambtshalve aanslag IB/PVV 2016. De rechtbank heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. Ten aanzien van de interne e-mailcorrespondentie omtrent het afzien van de boete heeft verweerder aangevoerd dat de boete uiteindelijk niet is opgelegd en dat het stuk geen betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PVV 2016. De rechtbank is van oordeel dat deze e-mailcorrespondentie dan ook geen op de zaak betrekking hebbend stuk vormt. Van een schending van artikel 8:42 Awb is geen sprake.

Rentebeschikking

20. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Niet is gebleken dat de rente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. Voor een vermindering van de belastingrente bestaat dan ook geen aanleiding.

21. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

(…)

[1] Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, p. 25.

[2] HR 27 juni 2014, nr. 13/02194, ECLI:NL:HR:2014:1529, , onderdeel 2.3.1).

[3] vgl. Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing