Gerechtshof Den Haag, 19-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1438, BK-22/00212
Gerechtshof Den Haag, 19-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1438, BK-22/00212
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 juli 2023
- Datum publicatie
- 14 augustus 2023
- Zaaknummer
- BK-22/00212
- Relevante informatie
- Art. 7:2 Awb
Inhoudsindicatie
Schending hoorplicht? Bijkomende omstandigheden. De Heffingsambtenaar heeft voldoende inspanningen verricht om een hoorgesprek met de (gemachtigde van) belanghebbende te laten plaatsvinden.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/00212
in het geding tussen:
(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en
de directeur van Gemeentebelastingen en Basisinformatie Drechtsteden, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 31 januari 2022, nummer ROT 20/6741, welke uitspraak is verbeterd op 18 maart 2022.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Dordrecht opgelegd ten bedrage van € 63,70, bestaande uit € 1,70 aan parkeerbelasting en € 62,00 aan kosten van de naheffingsaanslag.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard (de eerste uitspraak op bezwaar).
Belanghebbende heeft tegen de eerste uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 28 augustus 2020, nummer ROT 20/790, in overeenstemming met het gezamenlijke standpunt van partijen, het beroep gegrond verklaard, de eerste uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar voor verdere inhoudelijke behandeling. Verder heeft de Rechtbank bepaald dat de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 48 aan belanghebbende vergoedt en heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep van in totaal € 779.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2020 (de tweede uitspraak op bezwaar) het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de tweede uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 31 januari 2022 (de uitspraak van de Rechtbank) het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 juni 2023. De gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Op 7 oktober 2019 om 17.00 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ter hoogte van het [locatie] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht aangewezen als plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift van 5 november 2019 verzocht om een telefonisch hoorgesprek. Hierbij is aangegeven op welk telefoonnummer (de gemachtigde van) belanghebbende bereikbaar is.
De Heffingsambtenaar heeft erkend dat de hoorplicht in de bezwaarfase voorafgaand aan de eerste uitspraak op bezwaar is geschonden. In een e-mail van 27 juli 2020 van de gemachtigde van belanghebbende aan de Heffingsambtenaar staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Voor zover u de u omschreven zaken buiten zitting wenst af te doen, kunt u de rechtbank vragen om terugverwijzing. Ik zal daarmee instemmen. (…) Na terugverwijzing zal ik u mijn verhinderdata verstrekken, waarna in opgemelde dossiers een telefonische hz [hoorzitting; Hof] kan plaatsvinden.”
De Rechtbank heeft bij haar uitspraak van 28 augustus 2020 in overeenstemming met het gezamenlijke standpunt van partijen de eerste uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar voor verdere inhoudelijke behandeling.
De Heffingsambtenaar heeft op 13 oktober 2020 en 27 oktober 2020 telefonisch contact gezocht met de gemachtigde van belanghebbende en zijn voicemail ingesproken met het verzoek contact op te nemen om het hoorgesprek in te plannen.
Bij brief van 3 november 2020 is belanghebbende nogmaals verzocht contact op te nemen om een afspraak voor een hoorgesprek te maken. De brief luidt, voor zover van belang:
“Op 13 oktober 2020 en op 27 oktober 2020 heb ik uw voicemail ingesproken, omdat u op dat moment niet in de gelegenheid was om het gesprek aan te nemen, met het verzoek om met mij contact op te nemen om een afspraak te maken voor het horen.
(…)
Tot op heden heb ik niets van u vernomen, dus verzoek ik u om binnen 2 weken contact met mij op te nemen om een afspraak te maken.
(…)
Mocht ik na deze brief niets van u vernemen, dan wordt er uitspraak op uw bezwaarschrift gedaan zonder te horen.”
De Heffingsambtenaar heeft geen reactie ontvangen op voornoemde brief en voicemailberichten en heeft, zonder belanghebbende te horen, met dagtekening 24 november 2020 de tweede uitspraak op bezwaar gedaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om een telefonische hoorzitting en aangegeven op welk 06-nummer hij bereikbaar was. Hij stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden omdat hij, ondanks dat verzoek, in bezwaar niet is gehoord. Hij verzoekt de rechtbank de zaak terug te wijzen naar verweerder. Ter zitting heeft eiser gesteld, dat de (enige) manier waarop verweerder kan voldoen aan de eis van artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is: het schriftelijk voorstellen van één of meer data op een termijn van tenminste 10 dagen na de verzending van de daartoe strekkende mededeling. Eiser stelt in zijn beroepschrift van 21 december 2020 dat “de brief van 20 september 2020” van verweerder onjuist is. Uit het beroepschrift valt af te leiden, dat die brief een uitnodiging bevatte aan eiser om zich uit te laten over de datum van het horen. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser aangegeven, dat de datumvermelding kennelijk op een vergissing berust en dat “de brief van 20 september” moet zijn “de brief van 24 september.”
Op grond van artikel 7:2 Awb dient verweerder eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Op 13 en 27 oktober 2020 heeft een medewerker van verweerder de voicemail van de gemachtigde van eiser ingesproken. Verweerder heeft aan het dossier elektronische notitities (in “mozaiek menu”) toegevoegd van deze voicemailberichten. Toen daar niet op werd gereageerd heeft verweerder de gemachtigde van eiser op 3 november 2020 in onder meer deze procedure een brief gestuurd waarin hem is bericht dat er tot op dat moment nog niets van hem is vernomen en dat wordt verzocht om binnen twee weken contact op te nemen om een afspraak te maken. Uit de verwijzing in het beroepschrift naar een brief van 20 september kan worden opgemaakt, dat eiser op de hoogte was van het verzoek van verweerder om contact op te nemen over het plannen van een datum voor een hoorzitting. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd, dat verweerder gemachtigde heeft uitgenodigd om eventueel per mail te reageren.
Eiser erkent een brief van 20 (lees: 24 september 2020) te hebben ontvangen en daarop niet te hebben gereageerd. Eiser heeft in zijn beroepschrift gesteld dat andere brieven dan die van 24 september 2020 hem niet bekend waren en dat hij een voicemailbericht niet kon achterhalen. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting uitdrukkelijk ontkend enige andere verzoek of mededeling over de hoorzitting dan de brief van 24 september 2020 te hebben ontvangen. Hij heeft ter zitting bevestigd niet te zijn ingegaan op het aanbod om via de e-mail contact met verweerder op te nemen. Hij moest daartoe inloggen in het systeem van verweerder en wel op zaaksniveau en hij is van mening, dat dat niet van hem kan worden gevergd.
Vaststaat dat in de brief van 3 november 2020 (naast de bij eisers gemachtigde bekendheid van de brieven van 24 september 2020) staat vermeld dat bij het uitblijven van een reactie een uitspraak op bezwaar zal volgen zonder te horen. Het lag dan ook op de weg van eiser om contact op te nemen met verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hierboven beschreven brieven en het inspreken van de voicemail voldoende pogingen heeft ondernomen om tegemoet te komen aan het verzoek van eiser om te worden gehoord. Verweerder kon dan ook uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen afleiden dat eiser afstand deed van zijn recht om te worden gehoord.
Dat de gemachtigde van eiser de voicemail en de brief van 3 november 2020 niet meer kan achterhalen, komt voor zijn rekening en risico. De enkele betwisting van de ontvangst van brieven en voicemailberichten ter zitting is onvoldoende om dat risico te verleggen. Verweerder heeft zijn visie op het uitnodigen voor een zitting in bezwaar gegeven in de beslissing op bezwaar van 24 november 2020. De eerst ter zitting door eiser naar voren gebrachte stelling dat hij de voicemail-berichten en de brief van 3 november 2020 niet heeft ontvangen acht de rechtbank dan ook tardief. Verder kan het eiser ook aangerekend worden dat hij geen gebruik maakt van de door verweerder geboden mogelijkheid om op zaaksniveau bij verweerder in te loggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor gegrondverklaring van het beroep of terugverwijzing van de zaak.
4. Eiser heeft in zijn beroepschrift en op de zitting geen gronden aangevoerd ten aanzien van de naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag behoeft daarom geen inhoudelijke beoordeling.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”