Gerechtshof Den Haag, 20-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1585, BK-22/00668 tot en met BK-22/00670
Gerechtshof Den Haag, 20-07-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1585, BK-22/00668 tot en met BK-22/00670
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 20 juli 2023
- Datum publicatie
- 28 augustus 2023
- Zaaknummer
- BK-22/00668 tot en met BK-22/00670
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 16a BPM, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU, Art. 26 AWR
Inhoudsindicatie
Verschil in betalingsmodaliteiten; bewijslastverdeling; extra leeftijdskorting; vergelijking met vergunninghouders; betaling griffierecht voorafgaand aan de behandeling; geen (im)materiële schade; geen strijd met het Unierecht: gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00668 tot en met BK-22/00670
in het geding tussen:
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 juni 2022, nummers SGR 20/6347, 20/6348 en 20/6349.
Procesverloop
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 20/6348 en SGR 20/6349 gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op auto II en III;
- draagt verweerder op inzake SGR 20/6348 een teruggaaf te verlenen van € 370 en inzake SGR 20/6349 een teruggaaf te verlenen van € 717 en over die teruggaven overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 17 belastingrente te vergoeden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/6347 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 692.
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 308.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 7 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
Op 1 december 2022 heeft het Hof belanghebbende een aangetekende brief gestuurd. Deze brief luidt als volgt:
“Geachte heer [A] ,
In vervolg op een eerder aan u gezonden brief betreffende uw gemachtigde, A.F.M.J. Verhoeven
(hierna: Verhoeven), bericht ik u als volgt.
In de namens [belanghebbende] , ingediende hoger beroepen met de nummers
BK-22/00791 t/m 22/00806 + 22/00906 heeft het Hof onlangs beslist Verhoeven te weigeren als
gemachtigde in verband met grievend en beledigend taalgebruik. U heeft in uw reactie op het
voornemen van het Hof geantwoord Verhoeven te willen behouden als gemachtigde en hem op zijn taalgebruik te zullen aanspreken. U heeft inmiddels, na de weigering van Verhoeven
[B] - een van Verhoeven afhankelijke gemachtigde - aangesteld als nieuwe gemachtigde in de zaken waarin het Hof Verhoeven heeft geweigerd.
In de zaken waarop deze brief ziet, met de nummers BK-22/00668 tot en met 22/00689, is
Verhoeven nog steeds uw gemachtigde. Onlangs heeft het Hof geconstateerd dat ook in deze zaken
een stuk is binnengekomen met zeer grove beledigingen jegens rechters, instanties en Nederland.
Het Hof is van oordeel dat de handelwijze van Verhoeven onaanvaardbaar is. Het Hof zal daaraan
de volgende gevolgen verbinden voor de in deze brief bedoelde zaken en voor eventuele volgende
zaken waarin Verhoeven of een van hem afhankelijke gemachtigde namens [belanghebbende]
optreedt.
[belanghebbende] is, zoals hiervoor geschreven, onlangs door het Hof op de hoogte
gesteld van het structureel grievende taalgebruik van Verhoeven. [belanghebbende] heeft daarin geen aanleiding gezien om een onafhankelijk van Verhoeven opererende gemachtigde aan te stellen. De gevolgen van die keuze dienen voortaan voor rekening van [belanghebbende] te blijven.
Dit houdt in dat in voorkomend geval geen gelegenheid zal worden gegeven om grievende stukken
aan te passen, noch om een nieuwe gemachtigde aan te stellen. De desbetreffende stukken zullen
dan direct - zonder mogelijkheid tot herstel - buiten beschouwing worden gelaten door het Hof,
met als mogelijke consequentie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor de onderhavige zaken betekent dit dat het Hof geen acht zal slaan op de motivering van de
hoger beroepen, waarin Verhoeven weer zeer beledigende en grievende taal heeft geuit. Dit kan
betekenen dat de hoger beroepen vanwege het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk
zullen worden verklaard.
De inhoud van deze brief geldt ook voor eventuele volgende of aanhangige hoger beroepen die bij
dit Hof (zullen) dienen. Stukken met beledigende en/of grove taal worden niet door de
behandelende raadsheren gelezen en worden bij de beoordeling niet in de beschouwing betrokken.
De maat is vol.”
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft voor de volgende auto’s aangifte voor de Bpm gedaan waarbij de verschuldigde Bpm is berekend met behulp van de afschrijvingstabel:
Zaaknummer auto aangifte voldoening datum 1e toelating
SGR 20/6347 Mercedes GLE450 (auto 1) 04-03-2019 07-03-2019 28-10-2015
SGR 20/6348 BMW 4281 (auto II) 19-02-2019 22-02-2019 18-02-2016
SGR 20/6349 Ferrari 458 (auto III) 03-04-2019 08-04-2019 21-01-2015
Belanghebbende heeft op 21 maart en 15 mei 2019 bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder (noten zijn verwijderd):
“Schending hoorplicht
7. Verweerder heeft bij brief van 27 september 2019 eiseres uitgenodigd voor het
hoorgesprek op 16 oktober 2019. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken
waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VlNnummers van de
auto's vermeld. Vaststaat dat het hoorgesprek op 16 oktober 2019 heeft plaatsgevonden en
dat gemachtigde daar is verschenen. De stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden
vindt dus geen steun in de feiten.
Bewijslast
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 en 17 januari 2020 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
Ex-rental
9. In zijn arrest van 19 december 2013 3 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag
wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
"Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als `gelijksoortige producten', zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37)."
10. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet
aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich
ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in
het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar
stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de
waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook
anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook
geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een
verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020).
Tarief
11. Tussen partijen is niet in geschil dat voor auto's II en III het tarief van het
voorgaande jaar kan worden toegepast en dat de verschuldigde belasting daarom moet
worden verminderd met € 370 respectievelijk € 717. Eiseres heeft in bezwaar niet
aangevoerd dat op grond van artikel 16a van de Wet Bpm het tarief van het voorgaande jaar
kan worden toegepast. In de uitspraak op bezwaar is dan ook geen de teruggaaf op grond
van artikel 16a van de Wet Bpm verleend. Hoewel eiseres dit pas in de pleitnota aan de orde
heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals verweerder bepleit, de beroepen
ongegrond te verklaren.
Leeftijdskorting
12. Zoals reeds onder 8 is overwogen rust de bewijslast dat er teveel belasting op
aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele stelling dat vanwege een verschil tussen de
datum tenaamstelling van de kentekens en de datum van betaling van de belasting recht
bestaat op extra leeftijdskorting, is zij niet in dat bewijs geslaagd. Zij heeft niet inzichtelijk
gemaakt dat er een verschil is tussen het belastingbedrag dat op aangifte is voldaan en het
belastingbedrag dat verschuldigd zou zijn indien zou worden uitgegaan van de datum van
tenaamstelling van het kenteken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de registratie van
de auto's niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.
Verschil in betalingsmodaliteiten
13. Ter zitting heeft eiseres in dit kader gewezen op het arrest van het Hof van Justitie
van de Europese unie (HvJ EU) van 27 april 2022, C-674/20 (het Airbnb-arrest) waarin,
onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, in punt 27 wordt overwogen dat het begrip
"fiscale bepalingen" van artikel 114, tweede lid, VWEU zowel ziet op materiële regels als
op procedureregels en dat de wijze van invordering niet los kan worden gezien van het
heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort.
14. De rechtbank stelt voorop dat het Airbnb-arrest geen betrekking heeft op artikel
110 VWEU maar op vragen over Richtlijn 2000/31/EG en het dienstenverkeer als bedoeld
in artikel 56 VWEU. In onderhavige zaak is noch die Richtlijn van toepassing noch is
sprake van dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU.
15. In artikel 6 van de Wet Bpm is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden
voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Verweerder
heeft onweersproken verklaard dat ook bij de registratie van binnenlandse personenauto's
geen kenteken wordt afgegeven zolang de ter zake van die registratie verschuldigde
belasting niet is voldaan. Zo de nadere invulling van artikel 114, tweede lid, VWEU uit het
Airbnb-arrest al onverkort heeft te gelden voor artikel 110 VWEU, is in het voorliggend
geval dan ook geen sprake van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in
heffingsmodaliteiten. Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto
een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de
registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht
rentenadeel wordt ondervonden, maakt dat niet anders. Dat is immers niet het gevolg van de
heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten
registreren (zie ook Hoge Raad 26 maart 2021, overweging 3.6.4.).
16. Ingevolge artikel 26 van de Awr kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden
ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het
tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag
voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte
uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Dat
betekent dat het door eiseres gestelde rentenadeel geen deel kan uitmaken van deze
procedure.
Rentevergoeding over teruggaaf
17. Verweerder dient op grond van de artikelen 30 ha, tweede lid van de Awr en
30 hb van de Awr over de terug te betalen bedragen belastingrente te vergoeden naar het in
artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente vastgestelde percentage.
Verweerder heeft gesteld dat het totaalbedrag van € 1.087 met een vergoeding van
belastingrente ten bedrage van € 34 reeds aan eiseres is uitbetaald. Hij heeft daarvan echter
geen bewijsstukken overgelegd.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn (isv).
19. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en
het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het
moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de
rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge
Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het
totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak
van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de
beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur
dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de
beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
20. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende
zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Het oudste bezwaarschrift is
door verweerder ontvangen op 21 maart 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar
gedaan op 15 september 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 juni 2022 gedaan
Dat is dus drie jaar, drie maanden en 6 dagen na indiening van het bezwaarschrift. De
rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn te verlengen met de periode van 19 november
2019 tot en met 17 februari 2020, afgerond drie maanden. Tussen de gemachtigde en
verweerder heeft in die periode in alle lopende Bpm-zaken overleg plaatsgevonden om te
proberen een compromis te bereiken. Dat betekent dat de redelijke termijn twee jaar en drie
maanden bedraagt. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en iets meer dan
één maand zodat aanspraak bestaat op een isv van € 1.500. De overschrijding wordt voor
negen maanden toegerekend aan de bezwaarfase en voor vier maanden aan de beroepsfase.
Verweerder dient daarom een bedrag van € 692 aan eiser te vergoeden en de Staat een
bedrag van € 308.
Conclusie
21. Gelet op wat hiervoor onder 11 is overwogen, dienen de beroepen met
zaaknummers SGR 20/6348 en SGR 20/6349 gegrond te worden verklaard. Het beroep met
zaaknummer SGR 20/6347 dient ongegrond te worden verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
22. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het
VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te
stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267
VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële
vragen aan het HvJ EU te stellen.
Griffierecht
23. Gezien het feit dat de beroepen met de zaaknummers SGR 20/6348 en SGR
20/6349 gegrond zijn, zal verweerder worden opgedragen het betaalde griffierecht aan
eiseres te vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden
afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling.
Rentevergoeding over griffierecht
24. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond
van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente
(vgl. Hoge Raad 19 april 2019). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat
recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres
wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden
voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per
punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de
Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel BI
van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de
Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank acht het gewicht van de zaak licht
omdat het beroep slechts gegrond is vanwege de toepassing van artikel 16a van de Wet
Bpm. Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase zie de rechtbank geen aanleiding nu
in bezwaar niet is verzocht om teruggaaf op de voet van artikel 16a van de wet Bpm.
26. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder
zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de
forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook
niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan
sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet
toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het
unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de
vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,
wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te
concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”