Gerechtshof Den Haag, 30-08-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1765, BK-22/01266
Gerechtshof Den Haag, 30-08-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1765, BK-22/01266
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2023
- Datum publicatie
- 2 oktober 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:15641, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-22/01266
- Relevante informatie
- Art. 17 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 4:17 Awb, Art. 8:69a Awb
Inhoudsindicatie
Artikel 17, lid 2, Wet WOZ; waarde woning. Belanghebbende is huurder van de woning. Artikel 8:69a Awb; toepassing van het relativiteitsvereiste.
Artikel 4:17 Awb; de Heffingsambtenaar heeft de hoogte van de dwangsom juist berekend.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; verlenging van de redelijke termijn door twee verzoeken om uitstel van de zitting van de Rechtbank. Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een geschil met een zeer gering financieel belang. De Rechtbank heeft ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade toegekend. Het hoger beroep is gegrond.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/01266
in het geding tussen:
(gemachtigde: F.R. Eggink)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 november 2022, nummer SGR 21/2334.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 241.000 (de beschikking).
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij beschikking een dwangsom van € 161 toegekend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld
bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de verhuurder van de woning bij e-mailbericht van 21 juni 2023 in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de procedure. De verhuurder heeft niet verzocht om deel te nemen aan de procedure.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 11 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is gebruiker van de woning. De woning is een rijwoning uit 1936 met een gebruiksoppervlakte van 94 m2 en een perceel van 134 m2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde in beroep een taxatieverslag en een matrix overgelegd. Daarin is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 262.832. De matrix bevat, onder meer, de volgende gegevens:
De woning |
[adres 2] |
[adres 3] |
[adres 4] |
[adres 5] |
|
Soort object |
Rijwoning |
Rijwoning |
Rijwoning |
Rijwoning |
Rijwoning |
Bouwjaar |
1936 |
1939 |
1936 |
1934 |
1934 |
Bruto oppervlakte |
94 m2 |
90 m2 |
100 m2 |
99 m2 |
100 m2 |
Bijgebouwen |
Dakkapel Berging (…) |
Dakkapel Berging |
Dakkapel Dakkapel Berging |
Dakkapel Berging (Dak)terras |
Berging |
Grondoppervlakte |
134 m2 |
127 m2 |
124 m2 |
81 m2 |
81 m2 |
Transactiedatum |
15-5-2018 |
29-3-2018 |
30-11-2018 |
6-3-2019 |
|
Trasactieprijs |
€ 260.000 |
€ 265.000 |
€ 285.000 |
€ 265.000 |
|
Index naar wpd |
7,465% |
9,019% |
1,009% |
-2,000% |
|
Corr. naar wpd |
€ 279.410 |
€ 288.900 |
€ 287.876 |
€ 259.700 |
|
VLOKS - Ligging - Onderhoudstoestand - Kwaliteit/luxe - Uitstraling - Voorzieningen |
3 3 2 3 3 |
3 3 3 3 3 |
3 3 3 3 3 |
3 3 4 3 3 |
3 3 3 3 3 |
Totale waarde 1-1-2019 |
€ 262.832 |
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 2 maart 2020, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 4 maart 2020, bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mail van 12 februari 2021 (met bijlage) de gronden van het bezwaar ingediend en de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Deze e-mail is verstuurd in reactie op een e-mail van de Heffingsambtenaar van dezelfde datum met daarin de bevestiging van een ingepland (telefonisch) hoorgesprek. In de bijlage bij de e-mail van de gemachtigde is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Dhr. Bc. F.R. Eggink
[postadres gemachtigde]
Tel: [telefoonnummer gemachtigde]
(…)
E: [e-mailadres gemachtigde]
(…)
(…)
12. Naar aanleiding van een door ondergetekende ingediend bezwaarschrift van 02 maart 2020 en vanwege het uitblijven van een tijdige wettelijke beslissing binnen het jaar 2020 uwerzijds, ontvangt u dit schrijven mijnerzijds met het verzoek om het ingediende bezwaarschrift namens [belanghebbende] met voortvarendheid en binnen de daarvoor wettelijk vastgestelde termijn van twee weken te behandelen. Ik zie door het indienen van deze ingebrekestelling niet af van het recht gehoord te worden.”
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 5 maart 2021 uitspraak op bezwaar gedaan.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 10 maart 2021 aan belanghebbende een dwangsom van € 161 (€ 23 per dag voor de eerste zeven dagen) toegekend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“WOZ-waarde
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Met het taxatieverslag, de matrix en wat hij overigens heeft aangevoerd, is verweerder hierin geslaagd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald door de woning systematisch te vergelijken met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Deze onder 4. genoemde vergelijkingsobjecten acht de rechtbank, gelet op het bouwjaar, type woning en bruto oppervlakte goed vergelijkbaar met de woning. De objectkenmerken van woning en de vergelijkingsobjecten zijn, met uitzondering van de kwaliteit, als gemiddeld beoordeeld met een vlokcodering van 3 (op een schaal van 5). Uit de matrix volgt dat de kwaliteit van de woning lager is beoordeeld (vlokcode 2) en de kwaliteit van [adres 4] hoger (vlokcode 4). Verweerder heeft toegelicht dat de mindere kwaliteit het gevolg is van een sober uitgevoerde keuken en badkamer, hetgeen gebruikelijk is bij een (sociale) huurwoning. De uit de verkoopprijzen herleide m²-prijzen voor deze vergelijkingsobjecten heeft verweerder gecorrigeerd naar eenzelfde oppervlakte als de woning en gecorrigeerd naar eenzelfde kwaliteit/luxe. Uit de matrix volgt verder dat verweerder vanwege de ligging in een buurt met veel (sociale) huurwoningen de waarde van de woning heeft verminderd met € 200 per m² waardoor voor de woning een aanvullende correctie op de waarde van de woning heeft plaatsgevonden van € 18.800. Met de gemaakte correcties heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de mindere kwaliteit en de ligging van de woning ten opzichte van de vergelijkingsobjecten. Ter zitting heeft verweerder verder onweersproken verklaard dat uit transactiecijfers blijkt dat de (geluids)overlast door nieuwbouw, parken, scholen en religieuze instellingen in de wijk, zoals door eiseres gesteld, geen of een beperkte invloed heeft op de marktwaarde van de in die wijk gelegen woningen. Indien daar wel sprake van is dan is dit verdisconteerd in de verkoopwaarde.
9. Wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. De stelling van eiseres dat sprake is van achterstallig onderhoud, aangekondigde renovaties nog niet plaats hebben gevonden en de woning dus niet als gemiddeld kan worden aangemerkt, vind geen steun in de feiten. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat wel onderhoudswerkzaamheden hebben plaatsgevonden waaronder werkzaamheden aan het dak en uit de stukken van het dossier volgt dat er ook in 2015 renovatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden aan de woning. Dat er sprake is van een verminderde onderhoudstoestand van de woning is de rechtbank niet gebleken.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld.
Dwangsom
11. Op grond van artikel 4:19 van de Awb, wordt het onderhavige beroep geacht mede te zijn gericht tegen de dwangsombeschikking.
12. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een hogere dwangsom, omdat zij de uitspraak op bezwaar na de dagtekening per post heeft ontvangen. Op grond van artikel 4:17, derde lid, Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Eiseres heeft bij brief van 12 februari 2021 verweerder in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling ook op die dag ontvangen. De termijn van twee weken om alsnog te beslissen, vangt aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. De termijn is dus aangevangen op 13 februari 2021 en verweerder had dus uiterlijk op 26 februari 2021, uitspraak op bezwaar moeten doen.
Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 5 maart 2021 is en dat verweerder deze per e-mail aan (de gemachtigde van) eiseres heeft verzonden. In het e-mailbericht van verweerder staat dat de uitspraak ook met de reguliere post onderweg is. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. Ervan uitgaande dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend en verzonden op 5 maart 2021, is verweerder over zeven dagen een dwangsom verschuldigd. Er is daarom terecht en overeenkomstig artikel 4:17, tweede lid, Awb een dwangsom toegekend van € 161 (zeven maal € 23). De enkele stelling van eiseres dat zij de uitspraak op bezwaar pas op 12 maart 2021 per post heeft ontvangen, doet daar niet aan af. Voor de berekening van de hoogte van de dwangsom wordt aansluiting gezocht bij de datum van verzending van de uitspraak op bezwaar en niet bij de datum van de bezorging per post. Gelet op het voorgaande is de dwangsom tot het juiste bedrag vastgesteld.
Vergoeding van immateriële schade
13. Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van immateriële schade (isv) ontstaan door termijnoverschrijding. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
14. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 4 maart 2020 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 5 maart 2021. Vervolgens is door de rechtbank op 30 november 2022 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar en ruim acht maanden na het indienen van het bezwaarschrift, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) negen maanden. Dat betekent dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak hiervan sprake. Eiseres is huurder van de woning. De vastgestelde WOZ-waarde van de woning maakt geen onderdeel uit van de heffingsmaatstaf voor de (gebruikers)heffingen, hetgeen door eiseres ook niet is betwist. Een wijziging van de WOZ-waarde kan derhalve niet leiden tot een lagere gebruikersheffing. Het financiële belang van eiser bij deze procedure moet dan in zoverre ook nihil worden geacht. In die situatie bestaat daarom geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij eiseres heeft veroorzaakt en kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[3]
15. De ter zitting opgeworpen blote stelling van eiseres dat de WOZ-waarde van invloed is op de hoogte van de huur leidt niet tot een ander oordeel te meer nu verweerder, onder verwijzing naar een voorbeeld op de website van de Waarderingskamer, gemotiveerd heeft weersproken dat deze invloed als gevolg van het puntenstelsel bij sociale huurwoningen zeer gering is. Dat een (groter) financiële belang van de onderhavige procedure er volgens eiseres ook in is gelegen dat de woningbouwvereniging de woning in de toekomst mogelijk te koop zal aanbieden en zij deze mogelijk zou kunnen willen kopen, kan haar evenmin baten. De rechtbank acht deze stelling over mogelijke toekomstige gebeurtenissen, zonder enige toezegging van de woningbouwvereniging dat dit ook daadwerkelijk zal gaan plaatsvinden, te onbepaald. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn daarom af.
(…)
[3] De rechtbank wijst in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017, (ECLI:NL:HR:2017:292) en van 29 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1361).”