Home

Gerechtshof Den Haag, 27-09-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2045, BK-22/01220 tot en met BK-22/01223

Gerechtshof Den Haag, 27-09-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2045, BK-22/01220 tot en met BK-22/01223

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 september 2023
Datum publicatie
13 november 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2045
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/01220 tot en met BK-22/01223
Relevante informatie
Art. 6.17 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is niet geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van uitgaven als bedoeld in art. 6.17, lid 1, aanhef en letter h, Wet IB 2001. Geen recht op proceskostenvergoeding. Geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Recht op vergoeding van reiskosten. Geen recht op vergoeding van materiële schade. Geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. Correctie van het door de Rechtbank onjuist vastgestelde inkomen uit werk en woning.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-22/01220 tot en met BK-22/01223

in het geding tussen:

(gemachtigde: [gemachtigde] )

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 oktober 2022, nummers SGR 20/6578, 20/6579, 21/4496 en 21/4497.

Procesverloop

Jaar 2014 (BK-22/01220)

1.1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.001 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 161 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2014).

1.1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag 2014. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht. De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom bij beschikking afgewezen.

1.1.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2014 ongegrond verklaard.

Jaar 2017 (BK-22/01221)

1.2.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.293 (de navorderingsaanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 30 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2017).

1.2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag 2017. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht. De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom bij beschikking afgewezen.

1.2.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2017 ongegrond verklaard.

Jaar 2018 (BK-22/01222)

1.3.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.026 (de aanslag 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 29 belastingrente vergoed (de beschikking belastingrente 2018).

1.3.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2018. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht.

1.3.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en de aanslag ambtshalve beoordeeld. Het verzoek om ambtshalve vermindering bij beschikking afgewezen (de afwijzingsbeschikking 2018). Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de afwijzingsbeschikking 2018 afgewezen.

1.3.4.

Bij beschikking heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om een dwangsom afgewezen (de dwangsombeschikking 2018). Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de dwangsombeschikking 2018 afgewezen.

Jaar 2019 (BK-22/01223)

1.4.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.460 (de aanslag 2019). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 18 belastingrente vergoed (de beschikking belastingrente 2019).

1.4.2

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2019 afgewezen.

Alle jaren

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van respectievelijk € 48 (2014) en € 49 (2018). Ter zake van de overige jaren is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft:

-

de beroepen gegrond verklaard;

-

de uitspraken op bezwaar vernietigd;

-

de navorderingsaanslag 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.719;

-

de navorderingsaanslag 2017 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.087;

-

de aanslag 2018 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.205;

-

de aanslag 2019 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.274;

-

de Inspecteur opgedragen de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig te herzien;

-

bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

de minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100;

-

de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 900; en

-

de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het betaalde griffierecht van in totaal € 97 te vergoeden.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van eenmaal € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2023.

1.7.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 16 augustus 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Jaren 2014 en 2017

2.1.1. Belanghebbende heeft voor de jaren 2014 en 2017 aangiften IB/PVV ingediend en daarbij een aftrek van specifieke zorgkosten vermeld, waaronder begrepen reiskosten in verband met ziekenbezoek en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Voor de jaren 2014 en 2017 zijn de aanslagen IB/PVV zijn conform de aangiften opgelegd.

2.1.2. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 30 augustus 2018 een verzoek om nadere informatie ten aanzien van de jaren 2015 tot en met 2017 aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft bij berichten van 27 november 2018, 15 december 2018, 22 februari 2019 en 17 april 2019 gereageerd.

2.1.3. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 1 mei 2019 een vooraankondiging voor het opleggen van de navorderingsaanslag 2014 aan belanghebbende verzonden, waarin een correctie van uitgaven voor specifieke zorgkosten ten bedrage van € 4.191 wordt voorgesteld en het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2014 wordt gecorrigeerd naar € 23.001.

2.1.4. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 mei 2019 een vooraankondiging voor het opleggen van de navorderingsaanslag 2017 aan belanghebbende verzonden, waarin een correctie van uitgaven voor specifieke zorgkosten ten bedrage van € 2.775 wordt voorgesteld en het belastbaar inkomen uit werk en woning over het jaar 2017 wordt gecorrigeerd naar € 26.293.

2.1.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2019 de navorderingsaanslag 2014 conform de vooraankondiging aan belanghebbende opgelegd. Het verzamelinkomen bedraagt € 23.001. Voorts is € 161 aan belastingrente in rekening gebracht. Het te betalen bedrag bedraagt € 1.155.

2.1.6. De Inspecteur heeft met dagtekening 6 juli 2019 de navorderingsaanslag 2017 conform de vooraankondiging aan belanghebbende opgelegd. Het verzamelinkomen bedraagt € 26.293. Voorts is € 30 aan belastingrente in rekening gebracht. Het te betalen bedrag bedraagt € 733.

2.1.7. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2014 en 2017 en de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht. De Inspecteur heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen:

“Omdat de ingebrekestelling niet ziet op een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet Bestuursrecht kom ik niet toe aan het beoordelen van het recht op een dwangsom ex. artikel 4:17 van de Algemene wet Bestuursrecht.

Uw bezwaarschriften zijn door de belastingdienst niet ontvangen en er is een onderzoek ingesteld bij Post.nl naar de ontvangstbevestiging zoals door u aangegeven. Voor vragen kunt u me bellen.

Deze kennisgeving is niet voor bezwaar vatbaar en staat ook niet open voor beroep bij de bestuursrechter.”

2.1.8. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslagen 2014 en 2017 ongegrond verklaard.

2.1.9. Belanghebbende heeft gedurende de beroepsfase bij brief met dagtekening 26 december 2021 onder meer een nadere verklaring verstrekt ten aanzien van de extra uitgaven voor kleding en beddengoed.

2.1.10. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 27 juli 2022 verklaard dat hij op basis van de onder 2.1.9 genoemde brief aanleiding ziet om de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed alsnog toe te kennen. Voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 22.719 en voor het jaar 2017 op € 26.087.

Jaren 2018 en 2019

2.2.1. Belanghebbende heeft voor de jaren 2018 en 2019 aangiften IB/PVV ingediend en in beide aangiften een aftrek van specifieke zorgkosten vermeld ter zake van extra uitgaven voor kleding en beddengoed.

2.2.2. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 6 december 2019 zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2018 ten aanzien van de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Bij brief met dagtekening 29 oktober 2020 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2019 ten aanzien van de aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed aan belanghebbende kenbaar gemaakt.

2.2.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2019 de aanslag 2018 aan belanghebbende opgelegd. In de aanslag is geen aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen bedraagt € 27.026. Voorts is € 29 aan belastingrente vergoed. Het te ontvangen of te verrekenen bedrag bedraagt € 1.042.

2.2.4. De Inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2020 de aanslag 2019 aan belanghebbende opgelegd. In de aanslag is geen aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed in aanmerking genomen. Het verzamelinkomen bedraagt € 27.460. Voorts is € 18 aan belastingrente vergoed. Het te ontvangen of te verrekenen bedrag bedraagt € 1.409.

2.2.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2018. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht.

2.2.6. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 april 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaar als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt en de aanslag ambtshalve beoordeeld. Het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen.

2.2.7. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 mei 2021 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2019 afgewezen.

2.2.8. De Inspecteur heeft per e-mail van 16 februari 2022 verklaard dat hij op basis van de door belanghebbende overgelegde stukken, waaronder begrepen een verklaring van de huisarts van belanghebbende, een aanvulling van een tandartsfactuur en de verklaring van belanghebbende zelf, aanleiding ziet om de in de aangiften opgenomen aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed voor de jaren 2018 en 2019 alsnog toe te kennen.

Alle jaren

2.3.1. De zitting bij de Rechtbank stond aanvankelijk gepland op 17 juni 2021 en is vervolgens uitgesteld naar 14 oktober 2021, 10 januari 2022, 23 maart 2022, 2 juni 2022 en heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 22 augustus 2022. Belanghebbende heeft in zijn brief met dagtekening 14 januari 2022 het volgende aan de Rechtbank geschreven:

“Tevens verzoek ikde rechtbank om een nieuwe zitting in te plannen. Mijn verhinderdagen komende drie maanden zijn: 22 Jan tm 3 mrt en 18 mrt — 28 mrt 2022. Graag inplannen vanaf 11 uur.”

2.3.2. In zijn brief met dagtekening 22 februari 2022 heeft belanghebbende het volgende aan de Rechtbank geschreven:

“Ik hoop dat u rekening wilt houden met bovenstaand verzoek om de zaak na 20 mei 2022 te plannen bij voorkeur na 11 uur.”

2.3.3. In zijn brief met dagtekening 22 april 2022 heeft belanghebbende het volgende aan de Rechtbank geschreven:

“Ik hoop dat u rekening wilt houden met bovenstaand verzoek om de zaak na 24 juli tot 31 augustus 2022 te plannen bij voorkeur na 11 uur. Zoals ik begreep van de heer Bertand moet dit geen probleem zijn.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Verzoek uitstel zitting

10. De rechtbank heeft bij brieven van 26 april 2021 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 17 juni 2021. Bij e-mailbericht van 28 april 2021 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van de zitting wegens verblijf in het buitenland van hemzelf en van eiseres tot eind september 2021. Bij brieven van 4 mei 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.

11. De rechtbank heeft bij brieven van 25 augustus 2021 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 14 oktober 2021 en dat dit vanwege corona-maatregelen door middel van een Skype-verbinding zal plaatsvinden.

In zijn brief van 27 augustus 2021 verzoekt de gemachtigde om uitstel van de zitting, omdat eiseres op de zittingsdatum in Thailand verblijft. Hij verzoekt de zitting na 15 december 2021 te plannen. Verder merkt de gemachtigde op dat het voor hem niet mogelijk is om een zitting via een videoverbinding te doen. Bij brieven van 1 september 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.

12. De rechtbank heeft bij brieven van 15 november 2021 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 10 januari 2022. Vervolgens heeft de rechtbank eiseres bij aangetekende brief van 15 december 2021 plaats en tijdstip van die zitting meegedeeld. Bij brieven van 6 januari 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de geplande zittingsdatum van 10 januari 2022 tot een nader te bepalen datum is uitgesteld. De gemachtigde is echter wel verschenen. In zijn brieven van 10 en 14 januari 2022 verklaart de gemachtigde pas toen te hebben vernomen dat de zitting niet door zou gaan. In zijn brief van 14 januari 2022 heeft de gemachtigde de rechtbank verzocht om een nieuwe zitting in te plannen en tevens als verhinderdata doorgegeven: “22 Jan tm 3 mrt en 18 mrt – 28 mrt 2022”.

13. De rechtbank heeft bij brieven van 21 januari 2022 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 23 maart 2022. Uit de op 23 februari 2022 door de rechtbank ontvangen brief van de gemachtigde volgt dat zijn verhinderdata onjuist zijn begrepen en dat hij ook op 23 maart 2022 verhinderd is vanwege verblijf in Azië. Hij heeft daarom verzocht om uitstel tot na 20 mei 2022. Bij brieven van 25 februari 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.

14. De rechtbank heeft bij brieven van 21 april 2022 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 2 juni 2022. Bij brief van 22 april 2022 heeft de gemachtigde onder meer het volgende meegedeeld:

“(…) de door u voorgestelde datum niet mogelijk is in verband reeds geplande huwelijkse activiteiten waarvoor ik in Azië ben en alle tickets reeds geboekt zijn en ik vertrek op 17 mei 2022 tot en met eind 29 juli 2022.

(…)

Ik ben verhinderd en volledig afwezig tot 24 juli 2022.

Ik hoop dat u rekening wilt houden met bovenstaand verzoek om de zaak na 24 juli tot 31 augustus 2022 te plannen bij voorkeur na 11 uur. (…)”

Bij brieven van 26 april 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat als gevolg van het uitstelverzoek de geplande zittingsdatum is komen te vervallen.

15. De rechtbank heeft bij brieven van 9 juni 2022 aangekondigd dat de zittingsdatum is vastgesteld op 22 augustus 2022. Bij brief van 11 juni 2022 heeft de gemachtigde wederom verzocht om uitstel van de zitting met de volgende toelichting:

“(…) in verband reeds geplande huwelijkse activiteiten en langer verblijf in Azië tot eind september 2022 zoals bekend.

(…)

Ik ben dus verhinderd en volledig afwezig tot 30 september 2022.”

Bij brieven van 15 juni 2022 heeft de rechtbank eiseres meegedeeld dat het verzoek om uitstel is afgewezen en dat de behandeling van het beroep daarom niet zal worden uitgesteld. Vervolgens is eiseres bij aangetekende brieven van 25 juli 2022, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op 22 augustus 2022 om 14.00 uur ter zitting te verschijnen. Uit informatie afkomstig van PostNl blijkt dat de brieven van 25 juli 2022 zijn uitgereikt op 27 juli 2022.

16. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank bij het plannen van de zittingen, met uitzondering van die van 23 maart 2022, steeds rekening gehouden met de door de gemachtigde opgegeven verhinderdata. De rechtbank heeft dan ook terecht voor de zitting van 22 augustus 2022 geen uitstel meer verleend waarbij mede in aanmerking is genomen dat de reden voor de verzoeken om uitstel van de zittingen van 2 juni 2022 en 22 augustus 2022 identiek is.

Reiskosten ziekenbezoek

17. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven voor reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.

18. De bewijslast dat met betrekking tot haar in Thailand verblijvende gehandicapte zoon (de zoon) sprake is van reiskosten als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Wet IB rust op eiseres. Zij is daarin niet geslaagd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met de in Thailand wonende zoon terwijl zij zelf in Nederland woont en staat ingeschreven en hier ook een eigen woning bezit. Eiseres heeft daartoe weliswaar allerlei omstandigheden aangevoerd en gesteld dat dit in de Thaise cultuur ook gebruikelijk is, maar zij heeft dat onvoldoende inzichtelijk gemaakt en daarvoor onvoldoende bewijsmiddelen overgelegd. Zo al sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat dit ook bij aanvang van de ziekte of invaliditeit/handicap reeds het geval was.

19. Verweerder heeft daarom de aftrek van reiskosten ziekenbezoek terecht gecorrigeerd. Nu verweerder tijdens de beroepsfase alsnog voor alle jaren aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft geaccepteerd, dienen de beroepen gegrond verklaard te worden.

20. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de bij de aanslagen in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden gewijzigd overeenkomstig de gewijzigde (navorderings)aanslagen.

Vergoeding van immateriële schade

21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[1]

22. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:

“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”[2]

23. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 augustus 2019 en de laatste uitspraak op bezwaar van verweerder is van 25 juni 2021. De uitspraak van de rechtbank wordt op 3 oktober 2022 gedaan. Dat is, naar boven afgerond, drie jaar en drie maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift en betekent dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met vijftien maanden bij het doen van deze uitspraak. De rechtbank ziet echter reden de redelijke termijn te verlengen met vijf maanden in verband met de herhaalde verzoeken van eiseres voor uitstel van de zitting. Dit betreft het tijdsverloop tussen de op 23 maart 2022 geplande zitting en de zitting van 22 augustus 2022. De rechtbank heeft hierbij het tijdsverloop voor de geplande zittingen van 17 juni 2021, 14 oktober 2021 en 10 januari 2022 buiten beschouwing gelaten. De termijnverlenging is uitsluitend het gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde. Gelet op het voorgaande bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn (afgerond) tien maanden. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn dient voor (afgerond) negen maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 900 (9/10e deel van € 1.000) te vergoeden en de Staat € 100 (1/10e deel van € 1.000).

Vergoeding van materiële schade

24. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding bestaande uit administratieve kosten, reiskosten en printkosten. De rechtbank merkt hierover op dat deze kosten worden gezien als proceskosten, waarvan de vergoeding exclusief wordt geregeld door artikel 8:75 van de Awb. Voor deze kosten kan dan ook niet een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding worden gedaan.

25. Eiseres heeft voorts verzocht om een schadevergoeding vanwege de wijze waarop de gehele procedure is verlopen en de manier waarop zij door verweerder is behandeld. Op grond van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is titel 8.4 van de Awb niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst inzake de inkomstenbelasting. Voor dergelijke besluiten blijft artikel 8:73 van de Awb van toepassing. Voorwaarde voor toekenning van schadevergoeding is dat de schade aannemelijk wordt gemaakt en dat deze in zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij als gevolg van dat besluit aan verweerder kan worden toegerekend. Eiseres heeft in dit verband slechts verwezen naar afspraken die gemaakt zouden zijn bij de rechtbank Groningen en waarbij een schadevergoeding is overeengekomen van € 2.000 per belastingjaar. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat met eiseres dergelijke afspraken zijn gemaakt. Hoewel eiseres stukken heeft overgelegd waaruit lijkt te volgen dat een schadevergoeding is toegekend in een andere procedure, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke afspraak ook voor haar zou hebben te gelden in onderhavige procedures. Verder heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd wat voor schade zij heeft geleden en welk bedrag daarmee gemoeid zou zijn. De rechtbank wijst het verzoek om een materiële schadevergoeding daarom af.

Proceskosten

26. Uit artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) volgt dat als kosten voor rechtsbijstand uitsluitend de kosten van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Wanneer een partij voor vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in aanmerking wenst te komen, zal verder moeten vaststaan dat er kosten op eiseres drukken. De kosten moeten dus zijn betaald of nog zijn verschuldigd. De gemachtigde heeft in zijn stuk van 6 november 2020 verklaard dat hij eiseres op basis van vrijwilligheid heeft geholpen met de belastingzaken van 2014 en 2017 en in zijn stuk van 30 december 2021 dat het voor eiseres (financieel) niet mogelijk is om professionele rechtsbijstand in te huren en zij ook niet in aanmerking komt voor gratis juridische bijstand. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat de kosten op eiseres drukken. Voorts is onvoldoende aannemelijk geworden dat de rechtsbijstand door de gemachtigde beroepsmatig is verleend. Daarvan is sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener “een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening”. Zulks is onvoldoende aannemelijk geworden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Reiskostenvergoeding gemachtigde zitting 10 januari 2022

27. Eiseres heeft verder verzocht om vergoeding van de reiskosten die de gemachtigde heeft gemaakt ten bedrage van € 250 voor de komst naar de rechtbank voor de zitting van 10 januari 2022. Gezien het feit dat de gemachtigde in zijn stukken geen telefoonnummer of e-mailadres heeft vermeld waarop hij bereikbaar is, was er geen andere mogelijkheid om gemachtigde te informeren dan per post. Dat de brieven van 6 januari 2022 hem kennelijk niet tijdig hebben bereikt, komt dan ook voor zijn rekening en risico. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een kostenvergoeding.

(…)

[1] Hoge Raad 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2016:252.

[2] Zie r.o. 3.5.1. van Hoge Raad 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing