Gerechtshof Den Haag, 19-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2083, BK-21/00563 t/m BK-21/00565
Gerechtshof Den Haag, 19-10-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2083, BK-21/00563 t/m BK-21/00565
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2023
- Datum publicatie
- 27 november 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:7700, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-21/00563 t/m BK-21/00565
- Relevante informatie
- Art. 8:29 Awb, Art. 15, lid 1, Wet OB 1968, Art. 13 Uitv. besch. OB, Art. 27c AWR, Art. 7:4 Awb, Art. 7:10 Awb, Art. 7:15 Awb, Art. 8:42 Awb
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft aan eerdere procedures niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag omzetbelasting zou opleggen ter zake de herziening over het jaar 2014.
De Inspecteur heeft de omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018 terecht herzien.
Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal 2016 verlegde omzet aangegeven om een betalingskenmerk te krijgen. De Inspecteur heeft ten onrechte omzetbelasting nageheven over deze aangegeven verlegde omzet.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00563 tot en met BK-21/00565
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 mei 2021, nummers SGR 20/280, SGR 20/288 en SGR 20/289.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd over de volgende tijdvakken (de naheffingsaanslagen):
- 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 (tijdvak 2014-2015);
- 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (tijdvak 2016);
- 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018 (tijdvak 2017-2018).
Verder heeft de Inspecteur bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht over de nageheven omzetbelasting (de rentebeschikkingen).
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 november 2019 de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 20/288 en SGR 20/289 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/280 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag over het tijdvak 2014-2015;
- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2014-2015 tot € 3.352, vermindert de rentebeschikking over het tijdvak 2014-2015 tot € 473 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 28;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 270 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij separaat geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 6 februari 2022 een pleitnota ingediend.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende op 17 februari 2022 ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft op de zitting een verzoek tot wraking van de raadsheren gedaan.
De wrakingskamer van het Hof heeft het verzoek tot wraking ter zitting van 16 maart 2022 behandeld. Bij uitspraak van 30 maart 2022 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen.
Op 6 januari 2023 heeft belanghebbende een e-mailbericht naar de griffie van het Hof verzonden, welk bericht tevens is verzonden naar de rijksrecherche, het Openbaar Ministerie, de korpschef van de politie Rotterdam en de president van de Rechtbank Den Haag. Daarbij heeft belanghebbende een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij e-mailbericht van 11 januari 2023 heeft belanghebbende het eerder op 6 januari 2023 toegezonden stuk alsmede twee andere bijlagen naar het Hof, ter attentie van de president, gestuurd en daarbij vermeld dat hij deze stukken ook naar de geheimhoudingskamer van het Hof zal zenden.
Op 12 januari 2023 heeft het Hof twee enveloppen met stukken ontvangen, met op één enveloppe de vermelding “8:29 Awb”. De andere enveloppe bevat stukken gericht aan de president van het Hof. Ook voor deze stukken is een beroep gedaan op artikel 8:29 Awb. Beide enveloppen met stukken zijn mitsdien doorgeleid naar de geheimhoudingskamer. De stukken betreffen een strafrechtelijke aangifte van belanghebbende en een brief gericht aan de president van het Hof.
De geheimhoudingskamer heeft geen aanleiding gezien de zaak mondeling te behandelen en heeft uitspraak gedaan op basis van de stukken. De beslissing van de geheimhoudingskamer luidt:
“De geheimhoudingskamer:
- verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
- bepaalt dat de griffier de stukken ten aanzien waarvan een beroep op geheimhouding is gedaan, binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan belanghebbende retourneert;
- verwijst de zaak voor de verdere behandeling van het geschil naar de meervoudige kamer van het Hof; en
- bepaalt dat een afschrift van deze tussenuitspraak wordt verzonden naar belanghebbende en de Inspecteur.”
Belanghebbende heeft op 2 augustus 2023, 28 augustus 2023, 6 september 2023 en op 7 september 2023 nadere stukken ingediend.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 september 2023. Partijen zijn verschenen. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur een pleitnota ingediend. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft in maart 2008 een nieuwbouwappartement (het appartement) gekocht dat omstreeks 8 oktober 2009 is opgeleverd. Belanghebbende heeft het appartement tot zijn ondernemingsvermogen gerekend en de omzetbelasting die aan hem in 2008 en 2009 ter zake van de bouw in rekening is gebracht in zijn aangiften teruggevraagd. Dit betreft een bedrag van € 33.529,41.
In een “toelichting op de voorgenomen uitspraak op bezwaaren” van 19 oktober 2016 is onder meer vermeld:
“[adres] te [woonplaats]
Bij het boekenonderzoek hebt u aan de controlemedewerker verklaard dat u het appartement aan de [adres] te [woonplaats] in het jaar 2010 voor het eerst in gebruik hebt genomen. In ons gesprek van 20 april 2016 hebt u ook geen commentaar gegeven op mijn opmerking dat het appartement in 2010 aan particulieren is verhuurd en dat sprake is van een vrijgestelde prestatie. In het gesprek van 7 september 2016 hebt u mij verklaard dat het appartement nog in 2009 voor uzelf (uw eenmanszaak) in gebruik is genomen. In de periode van de economische crisis hebt u het appartement aan particulieren verhuurd, maar dat u altijd de intentie had om het appartement voor belaste activiteiten te gebruiken. Deze verklaring hebt u niet met reële en objectieve gegevens ondersteund. U hebt mij alleen het naamboordje van het appartement laten zien. Volgens het gemeentelijke register was uw eenmanszaak nooit op dit adres ingeschreven. Volgens dit register bent u in de periode van 16 november 1999 tot en met 25 januari 2005 in Nederland ingeschreven geweest en daarna pas vanaf 27 september 2011. Naar mijn mening hebt u in de periode 25 januari 2005 tot en met 27 september 2011 in [buitenland] gewoond. In het jaar 2010 waren in het appartement enkele particulieren ingeschreven. Het feit dat u uw verklaring niet met reële en objectieve gegevens hebt ondersteund en het feit dat u in het laatste aangiftetijdvak van het jaar 2009 de herziening voor het appartement niet hebt aangegeven leidt ertoe dat ik van mening ben dat de eerste in gebruik name in het jaar 2010 voor vrijgestelde prestaties (vrijgestelde verhuur aan particulieren) heeft plaatsgevonden.
Conclusie
Als blijkt dat de aftrek van voorbelasting op grond van het eerste gebruik van het onroerend goed afwijkt van de aftrek waartoe de ondernemer gerechtigd is op basis van de bestemming, dan wordt de ondernemer de teveel in aftrek gebrachte omzetbelasting verschuldigd. De ondernemer moet deze verschuldigde omzetbelasting via zijn aangifte voldoen in het belastingtijdvak waarin hij het goed voor het eerst gaat gebruiken. In uw geval bent u de belasting verschuldigd geworden in het tijdvak van het jaar 2010 waarin het appartement voor de eerste keer in gebruik is genomen. Volgens uw verklaring hebt u het appartement bestemd voor belaste handelingen. In het jaar 2010 is het daadwerkelijk gebruik van uw bestemming afgeweken. Op dit moment speelt de bestemming (intentie) geen rol meer, maar het daadwerkelijk gebruik van het appartement.
In dit geval is de totale in aftrek gebrachte voorbelasting met betrekking op de kosten van de aanschaf van het appartement terecht nageheven in de aanslag met aanslagnummer [aanslagnummer]. Ik ben voornemens het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag af te wijzen.
Nu de voorbelasting op het appartement over het jaar 2010 volledig gecorrigeerd zal worden, is er geen sprake van verschuldigde omzetbelasting inzake een herziening in het jaar 2010 en de jaren daarna.
Omdat de corrigeerde voorbelasting over het jaar 2010 nog niet onherroepelijk vaststaat ben ik voornemens mij het recht te behouden om de verschuldigde omzetbelasting inzake de herziening alsnog na te heffen indien de volledig gecorrigeerde voorbelasting over het appartement over het jaar 2010, geheel of gedeeltelijk zal komen te vervallen. De herziening omzetbelasting zal dan conform de wettelijke bepalingen verschuldigd worden.”
In een e-mail van de Inspecteur aan belanghebbende van 5 december 2016, betreffende het “hoorgesprek 30 november 2016”, is onder meer vermeld:
“Mijn collega (…) heeft afgelopen woensdag 30 november 2016 met u telefonisch gesproken.
Hij heeft u het volgende medegedeeld:
Aangaande de aftrek van de woning € 33.530:
- Aannemend dat de woning vanaf 2015 leeg is en is in 2015 bestemd voor de verhuur kort verblijf/short stay verhuur (belaste prestatie) en u daarover contact heeft opgenomen met een makelaar. Dus uit de feiten en de omstandigheden blijkt dat de woning vanaf het jaar 2015 is bestemd voor belast gebruik.
Gevolg is dat de Belastingdienst de herziening van 1/10 deel (€ 3.350) over 2015 en 2016 zal verlenen. Per saldo zal ik de naheffingsaanslag over het jaar 2010 met aanslagnummer [aanslagnummer] van € 30.168 m.b.t de btw aftrek van de woning tot € 23.468 verminderen.
U heeft voorts de mogelijkheid bij ongewijzigd gebruik van het pand om eind van het jaar 2017 en 2018 een apart verzoek om teruggaaf daarover (herziening) in te dienen.
(…)”
Tot de stukken van het geding behoren twee brieven van [A] , werkzaam bij [makelaarskantoor] , gericht aan [naam eenmanszaak] , de eenmanszaak van belanghebbende, gedateerd op respectievelijk 1 augustus 2016 en 15 december 2016. De brief van 1 augustus 2016 vermeldt onder meer:
“Hierbij verklaar ik dat u mij en mijn opeenvolgende werkgevers vanaf 2009 opdracht heeft verstrekt het bedrijfspand aan de [adres] zakelijk en belast te verhuren.
Wij hebben daartoe meerdere malen contracten aangeboden in de zakelijke markt in [woonplaats] en omgeving ten behoeve van vertegenwoordigers van buitenlandse (haven) bedrijven in Nederland en [woonplaats] , expats van multinationals en small business office gebruikers.
Het zakelijke en voorgenomen gebruik van dit pand had voor u de hoogste prioriteit om leegstand te voorkomen.”
De brief van 15 december 2016 vermeldt onder meer:
“Wij danken u voor de opdracht om als makelaar voor u vanaf 2017 exclusief te zijn uitgekozen uw bedrijfspand op uw verzoek de komende drie jaar in verhuur te nemen. Wij beschouwen deze opdrachtbevestiging als een raamovereenkomst.
Wij zullen hierbij zo zorgvuldig mogelijk rekening houden met de belangen van alle betrokken partijen.
De voorwaarden die u aangaf, indien u om verhuur van het pand verzoekt, is dat wij een huurder vinden met als oogmerk het pand belast te verhuren of als er verhuur plaatsvindt dat dit plaatsgrijpt onder voorwaarden van short stay verblijf en om leegstand te voorkomen. Van een ander soort gebruik m.b.t. verhuur kan geen sprake zijn.”
De Inspecteur heeft de voorbelasting op de bouw die kon worden toegerekend aan de jaren 2010 tot en met 2014 herzien op de voet van artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Uitvoeringsbeschikking) en nageheven. Daarnaast heeft de Inspecteur voor het jaar 2010 een naheffingsaanslag opgelegd voor het totale bedrag van de voorbelasting op de bouw. Over deze naheffingsaanslagen heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 26 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:9404) als volgt overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“2. Eiser heeft in maart 2008 een nieuwbouw (woon)appartement gekocht op het adres [adres] te [wijk] , [woonplaats] (het pand). (…)
Eiser heeft het pand van 18 maart 2010 tot en met 24 februari 2015 als woning aan particulieren vrij van omzetbelasting verhuurd.
(…)
13. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser het pand in 2009 voor het eerst - zakelijk -in gebruik heeft genomen. Niet alleen staat vast dat eiser ook in dat jaar een onderneming uitoefende, maar uit de verklaring van (…) volgt dat hij als ambtenaar van de [gemeente] met eiser in ieder geval één keer in dat jaar een zakelijke bespreking in het pand heeft gehad. Gelet hierop heeft verweerder de correctie van de gehele in aftrek gebrachte voorbelasting terzake van de aankoop van het pand, ten onrechte in het tijdvak 2010 aangebracht.
14. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het pand in de door verweerder onderzochte jaren na 2009 nog voor belaste prestaties is gebruikt. Daarvan uitgaande kan de correctie van de voorbelasting voor het tijdvak 2010 op grond van art. 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking niet meer bedragen dan een tiende gedeelte van de voorbelasting. Gelet hierop dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 3.352.”
De Inspecteur heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van 25 januari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3956) heeft het Hof onder meer overwogen:
“In hoger beroep houdt partijen uitsluitend - ter zitting hebben zij dat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beaamd - het antwoord op de vraag verdeeld of de correctie van de [buitenlandse] omzetbelasting van in totaal € 6.550 aangaande het tijdvak van 2012 tot en met 2014 terecht is. In incidenteel hoger beroep heeft belanghebbende zich voornamelijk gekant tegen de hoogte van de boete en de hoogte van de belastingrente. Ook voert belanghebbende een bedrag op ter vermindering van de over 2012 tot en met 2014 nageheven omzetbelasting in verband met aftrekbare omzetbelasting over advocaatkosten.”
Belanghebbende heeft in zijn aangiften omzetbelasting voor het jaar 2016 geen omzetbelasting in aftrek gebracht en in totaal een bedrag van € 13.779 voldaan. Dit bedrag bestond voor € 13.418 uit zogenoemde verlegde omzetbelasting. In de aangifte voor het vierde kwartaal heeft belanghebbende ook een bedrag van € 13.418 vermeld bij rubriek 1e van de aangifte (leveringen/diensten belast met 0 % of niet bij u belast). Bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2017 heeft de Inspecteur voor het vierde kwartaal van 2016 ambtshalve een teruggaaf verleend van € 13.418.
Belanghebbende heeft op 2 september 2017 een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend voor het jaar 2016 (de suppletieaangifte) waarin hij verzoekt om een teruggaaf van € 3.969. Dit bedrag is samengesteld uit een te betalen bedrag van € 315 en een bedrag aan aftrekbare omzetbelasting van € 4.284. Op de suppletieaangifte staat bij rubriek 1e niets ingevuld.
De Inspecteur heeft bij brief van 27 oktober 2017 belanghebbende onder meer verzocht uitleg te geven over het bedrag van de aftrekbare omzetbelasting in de suppletieaangifte en om overlegging van kopieën van inkomende facturen met de hoogste bedragen aan voorbelasting. In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 1 november 2017 verklaard dat het bedrag van € 4.284 voor € 3.350 bestaat uit herziening op het appartement en voor het overige (€ 934) ziet op autokosten, kosten communicatie en postbuskosten. De behandeling van deze suppletie is vervolgens aangehouden in verband met de hiervoor aangehaalde procedure.
Bij brief van 2 mei 2019 heeft de Inspecteur over de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018 het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
“(…) Uit mijn gegevens is gebleken dat het pand van 18 maart 2010 tot en met 24 februari 2015 als woning aan particulieren vrij van omzetbelasting is verhuurd. In de uitspraak van de rechter is aangegeven dat u na de jaren 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pand voor belaste prestaties is gebruikt (r.o.14).
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting wordt met betrekking tot onroerende zaken en rechten waaraan deze zijn onderworpen de aftrek herzien in elk van de negen boekjaren, volgend op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken. (…)
Op basis van bovengenoemde ben ik voornemens om over de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018 naheffingsaanslagen omzetbelasting op te leggen. (…)
Ik verzoek u binnen drie weken na dagtekening van deze brief te reageren op bovenstaande.”
Bij brief van 2 mei 2019 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de suppletieaangifte onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“In uw brief van 1 november 2017 hebt u aangegeven dat op basis van de Leegstandjurisprudentie en bepaalde afspraken met een collega de herziening van het bedrijfspand dient plaats te vinden per ultimo 2016 voor een bedrag van € 3.350.
(…)
Wat mij echter is opgevallen is dat u het bedrag van € 3.350 in het bedrag van de voorbelasting hebt verwerkt. Dit is onjuist. Gezien bovenstaande regelgeving dient de herziening in rubriek 1d van de aangifte als verschuldigde omzetbelasting aangegeven te worden. Ik zal daarom de suppletie aangifte gaan corrigeren. De verschuldigdheid 2016 zal in totaal € 3.667 (€ 315 + € 3.352) bedragen.
In het vierde kwartaal 2016 van de aangifte omzetbelasting hebt u bij rubriek 1e een bedrag van € 13.418 aangegeven. Kunt u mij hier wat meer uitleg over geven (is hier sprake van vrijgestelde of verlegde omzet). Daarnaast ontvang ik graag de bijbehorende facturen.”
In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 6 mei 2019 het volgende meegedeeld:
“In de bezwaar fase van de procedure heeft gehele herziening plaatsgevonden tot 2019.
(…) Voor en door het Hof werd op 11 januari 2019 nadrukkelijk opgetekend dat de belastingdienst niet in hoger beroep is gegaan m.b.t. de herziening. De beslissing van de Rechtbank om de gehele herziening te verminderen is daarmee onherroepelijk geworden.
De betaalde omzetbelasting van 315 euro in 2016 valt onder de kleine ondernemersregeling. Een betaling van 13.418 is met de suppletie genotificeerd en verrekend met de openstaande aanslagen.
De voorbelasting van 934 euro in 2016 zijn kosten, (…) die rechtstreeks toe te rekenen zijn aan toekomstige belastbare handelingen in 2017 en de oprichting van [B B.V.] , gevestigd in het bedrijfspand, in het vierde kwartaal van 2016 die in de jaren hierna ook belastbare handelingen verricht. (…)
Ik zie de betreffende bedragen betaalde omzetbelasting en vooraftrek over 2016 ad 1.249 euro (315 + 934) binnen tien werkdagen tegemoet omdat mijn verzoek al lang loopt.”
De Inspecteur heeft bij brief van 10 mei 2019 voor de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 meegedeeld dat belanghebbende binnen enkele weken de naheffingsaanslagen tegemoet kan zien. Over het tijdvak 2016 staat in deze brief het volgende:
“(…) Nu u over het jaar 2016 de herziening dient aan te geven valt u niet meer onder de voorwaarden om de kleine ondernemersregeling toe te kunnen passen.
Met betrekking tot de voorbelasting van € 934 (…).
Ik ben van mening dat u niet heeft aangetoond dat deze kosten zien op belaste prestaties, mede gezien het feit dat u niet heeft geantwoord op mijn vraag of het bedrag van € 13.418 ziet op vrijgestelde of verlegde omzet. Mocht u geen duidelijkheid verschaffen dan zal ik de voorbelasting niet accepteren. Daarnaast wil ik u erop attenderen dat de oprichtingskosten die u heeft gemaakt voor de oprichting van [B B.V.] niet voor aftrek in aanmerking komen bij de eenmanszaak.
Ik zie graag uw reactie met betrekking tot jaar 2016 tegemoet.”
Belanghebbende heeft bij brief van 17 mei 2019 meegedeeld dat hij alle communicatie met de Inspecteur staakt, omdat naar zijn mening sprake is van ‘fiscale stalking’ door de Belastingdienst. In reactie hierop heeft de Inspecteur bij brief van 21 juni 2019 meegedeeld geen aanleiding te zien het dossier over te dragen aan een andere behandelaar en belanghebbende verzocht alsnog inhoudelijk te reageren op de brief van 2 mei 2019 inzake het tijdvak 2016.
Bij brief van 22 juli 2019 heeft de Inspecteur meegedeeld dat, wanneer hij geen reactie krijgt, hij voor het tijdvak 2016 een naheffingsaanslag zal opleggen van € 6.484. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
- € 315 verschuldigd over het jaar 2016 volgens de suppletieaangifte;
- € 3.352 herziening van de voorbelasting op de bouw;
- € 2.817 belasting 21% over de bij rubriek 1e aangegeven omzet van € 13.418.
Met dagtekening 27 juni 2019 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2014-2015 en 2017-2018 opgelegd waarbij voor ieder jaar een bedrag van € 3.352 aan herziening van de voorbelasting op de bouw wordt nageheven. Met dagtekening 29 augustus 2019 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag over het tijdvak 2016 opgelegd.
In een e-mail van 5 november 2019 van de Inspecteur aan belanghebbende is onder meer vermeld:
“Op uw verzoek heb ik vanmorgen telefonisch contact opgenomen met mevrouw [C] om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. We hebben afgesproken dat dit hoorgesprek plaats zal vinden op a.s. vrijdag 15 november 2019 om 10.00 uur op het kantoor van de Belastingdienst.
(…)
Tot slot hebt u verzocht om "uw dossier" voor het hoorgesprek toe te zenden. Aan dit verzoek kom ik niet tegemoet. Wel zullen wij de op de zaak betrekking hebbende stukken tijdens het hoorgesprek beschikbaar hebben.”
In een e-mail van 10 november 2019 van mevrouw [C] aan de Inspecteur is onder meer vermeld:
“Graag maak ik uiterlijk aanstaande maandag een nieuwe afspraak met u voor de hoorzitting vanaf 17 December 2019.
Hiermee komt de afspraak van aanstaande vrijdag te vervallen.
Daarnaast maak ik graag een afspraak met u voor het inzien van het gehele dossier, uiterlijk 5 werkdagen voor de nieuwe datum van de hoorzitting.”
In zijn e-mail van 11 november 2019 aan mevrouw [C] , en een cc aan belanghebbende, geeft de Inspecteur te kennen geen redenen te zien voor het maken van een nieuwe afspraak voor het hoorgesprek.
In een e-mail van 15 november 2019 van mevrouw [C] aan de Inspecteur is onder meer vermeld:
“Hierbij bevestig ik nogmaals dat de afspraak hedenmorgen om 10 uur niet door gaat. Ik verwijs u naar de vovo [Hof: voorlopige voorziening], welke eerder deze week ingediend is.”
In een brief van de ontvanger aan belanghebbende van 18 maart 2021 is onder meer vermeld:
“Op 4 maart 2021 ontving ik uw brief van 2 maart 2021 waarin u vraagt de ontvangst van de door u gedane betaling van € 13.418 van 19 december 2016 te bevestigen. In antwoord hierop informeer ik u als volgt.