Gerechtshof Den Haag, 13-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2222, BK-22/00566
Gerechtshof Den Haag, 13-06-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2222, BK-22/00566
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 juni 2023
- Datum publicatie
- 21 december 2023
- Zaaknummer
- BK-22/00566
- Relevante informatie
- Art. 8 Wet Vpb 1969, Art. 3:41 Awb, Art. 6:10 Awb
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid beroep. Bekendmaking uitspraak op bezwaar. Onjuist adres. Verzending per e-mail. Verminderingsbeschikking. Artikel 8 Wet Vpb 1969; afwaardering vordering op dochtervennootschap. Afwijzing bewijsaanbod; tardief. Belanghebbende is niet in haar procespositie geschaad. Navorderingsaanslag Vpb 2014 terecht opgelegd. Verliesvaststellingsbeschikking 2013 staat onherroepelijk vast. Niet-ontvankelijkverklaring in beroep met betrekking tot 2013.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00566
in het geding tussen:
(vertegenwoordiger: […] )
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 mei 2022, nummer SGR 21/1480.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 298.982 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is een verlies van € 141.704 verrekend (de verliesverrekeningsbeschikking). Tevens is bij gelijktijdig gegeven beschikkingen een bedrag van € 12.390 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking) en een vergrijpboete van € 2.500 opgelegd (de boetebeschikking).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar tegen de navorderingsaanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de rentebeschikking ongegrond verklaard, en het bezwaar tegen de boetebeschikking gegrond verklaard. Daarbij is de vergrijpboete verminderd tot nihil.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 360 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de verliesbeschikking 2013 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 548 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld ter zake daarvan een zienswijze naar voren te brengen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2023 een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 2 mei 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende verricht holdingactiviteiten en is blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 20 april 2021 gevestigd aan de [adres] , [postcode 1] , [woonplaats] .
Belanghebbende heeft op 7 december 2015 aangifte Vpb 2014 gedaan naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 57.600 negatief.
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 februari 2016 de aanslag Vpb 2014 conform de ingediende aangifte opgelegd.
Belanghebbende heeft op 24 maart 2020 een tweede aangifte Vpb 2014 ingediend naar een belastbare winst van € 298.982 en een belastbaar bedrag van nihil. Belanghebbende heeft daarbij een bedrag aan te verrekenen verliezen van € 298.982 verrekend met de belastbare winst van 2014.
Bij brief van 6 april 2020 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn voor het belastingjaar 2014 een navorderingsaanslag Vpb op te leggen, alsmede een vergrijpboete. Belanghebbende heeft niet gereageerd op dit voornemen. Met dagtekening 9 mei 2020 is de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbare winst van € 298.982 en een belastbaar bedrag van € 157.278. De daarbij gelijktijdig gegeven verliesverrekeningsbeschikking, de rentebeschikking en de boetebeschikking bedragen respectievelijk € 141.704, € 12.390 en € 2.500.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2020 de bezwaren tegen de navorderingsaanslag, de verliesverrekeningsbeschikking en de rentebeschikking afgewezen. Het bezwaar tegen de boetebeschikking is gegrond verklaard en de boete is verminderd tot nihil.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Ontvankelijkheid beroep
7. Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep toekomt, moet worden beoordeeld of het beroep van eiseres ontvankelijk is.
8. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als het beroepschrift buiten de termijn en dus te laat is ingediend, is het beroep in beginsel niet-ontvankelijk en wordt het niet inhoudelijk behandeld.
9. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 15 december 2020. Het door eiseres ingestelde beroep is door de rechtbank ontvangen op 22 februari 2021.
10. Eiseres stelt dat zij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen.
11. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden stuk niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat dat stuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
12. De uitspraak op bezwaar die door verweerder niet aangetekend is verzonden, is voorzien van de volgende adressering:
“ [adres]
[postcode 2] [woonplaats] ”
13. Zoals door verweerder ter zitting ook is erkend, is deze adressering onjuist omdat de juiste postcode ‘ [postcode 1] [woonplaats] ’ (onderstreping rechtbank) luidt. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom niet aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar per post op het juiste adres is bezorgd. Dit betekent dat de uitspraak niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en de beroepstermijn niet op 16 december 2020 is aangevangen.
14. Ter zitting heeft verweerder zich op het nadere standpunt gesteld dat dan als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt de brief van 2 januari 2021, waarin de administratieve afwikkeling van de uitspraak op bezwaar van 15 december 2020 is uiteengezet.
15. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van verweerder gedateerd 2 januari 2021 niet worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar. Nog daargelaten of, zoals verweerder stelt, die brief, afzonderlijk beschouwd, voldoet aan alle vereisten die aan een uitspraak op bezwaar worden gesteld, heeft verweerder reeds uitspraak op bezwaar gedaan op 15 december 2020. Volgens de Hoge Raad is een tweede uitspraak op bezwaar, zonder tussenkomst van de rechter, niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid van de Awb beroep kan worden ingesteld.1 De beroepstermijn is daarom ook niet op 3 januari 2021 aangevangen.
16. De rechtbank concludeert dat het beroep is ingesteld nádat de uitspraak op bezwaar tot stand is gekomen, maar vóórdat de beroepstermijn van zes weken is aangevangen. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring in dat geval achterwege. Het beroep zal daarom inhoudelijk worden behandeld.
Belastbare winst
17. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van de belastbare winst voor 2014 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 300.000 aan onbetaalde en oninbare vorderingen.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor 2014 een bedrag van € 300.000 ten laste van haar winst kan afwaarderen.
19. Op grond van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) kan eiseres op basis van goedkoopmansgebruik een vordering die niet meer invorderbaar is afwaarderen ten laste van haar winst. Omdat eiseres een vordering wil afwaarderen, rust op haar de bewijslast aannemelijk te maken dat de vordering op de balansdatum onvolwaardig was.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met wat zij aan schriftelijke stukken heeft overgelegd en ter zitting heeft verklaard, niet aannemelijk gemaakt dat zij op basis van goedkoopmansgebruik in 2014 € 300.000 mocht afwaarderen ten laste van haar fiscale winst. Tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door verweerder, had het op de weg van eiseres gelegen om met bewijsstukken aannemelijk te maken dat sprake is van een onvolwaardige vordering ten bedrage van € 300.000. De enkele stelling van eiseres dat de grootste debiteur na het opstellen van (een eerdere versie van) de jaarrekening failliet is gegaan waardoor een afwaarderingsverlies van € 300.000 in aanmerking genomen had moeten worden, zonder te specificeren welke debiteur dit betreft of toe te lichten hoe dit anderszins in de stukken is terug te vinden, is daartoe onvoldoende. Uit de door eiseres overgelegde jaarrekening(en) blijkt ook geen specifieke vordering voor dat bedrag. Geconcludeerd moet worden dat eiseres niet is geslaagd in haar bewijslast. Verweerder heeft de belastbare winst voor 2014 dan ook terecht vastgesteld op € 298.982.
Belastbaar bedrag
21. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het vaststellen van het belastbare bedrag voor 2014 is uitgegaan van een te laag bedrag aan verrekenbare verliezen uit 2013.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbare bedrag voor 2014 juist is vastgesteld en dat daarbij rekening is gehouden met het juiste bij beschikking vastgestelde bedrag aan verrekenbare verliezen.
23. Op grond van artikel 7 van de Wet Vpb wordt de belasting geheven naar het belastbaar bedrag en wordt het belastbaar bedrag gevormd door de winst verminderd met de te verrekenen verliezen.
24. De rechtbank overweegt als volgt. Hoofdstuk IV van de Wet Vpb regelt de verrekening van verliezen. Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Vpb wordt een verlies verrekend met de belastbare winsten, van het voorafgaande jaar en de negen volgende jaren, mits het verlies door de inspecteur is vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.2 Artikel 20b, eerste lid, van de Wet Vpb bepaalt dat de inspecteur het bedrag van een verlies van een jaar vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking (verliesbeschikking), gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag over dat jaar. Als in enig jaar een verlies over een volgend jaar verrekend wordt met de belastbare winst van dat volgende jaar, dan moet op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Wet Vpb, ook het bedrag van dat verrekende verlies worden vastgesteld door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (beschikking verliesverrekening). Dit gebeurt gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag van dat jaar.
25. Voor het jaar 2013 zijn de verliezen van eiseres op grond van artikel 20b, eerste lid, van de Wet Vpb door verweerder bij verliesbeschikking van 7 november 2015 vastgesteld op € 54.833. Met haar standpunt dat verweerder ten onrechte een te laag bedrag aan verliezen uit 2013 heeft verrekend met de vastgestelde belastbare winst voor het jaar 2014, komt eiseres impliciet op tegen de bij de aanslag Vpb voor het jaar 2013 gegeven verliesbeschikking. Om de omvang van de voor 2013 vastgestelde verliezen ter discussie te stellen, had eiseres tegen die aanslag en verliesbeschikking bezwaar moeten maken. Dat heeft eiseres niet gedaan, waardoor deze aanslag en verliesbeschikking onherroepelijk vast zijn komen te staan na het verstrijken van de bezwaartermijn. Voor zover is eiseres dus niet-ontvankelijk in haar beroep. Dit betekent (ook) dat het niet mogelijk is om de omvang van de vastgestelde verliezen voor het jaar 2013 alsnog aan de orde stellen in de beroepsprocedure met betrekking tot 2014.
26. Verweerder heeft bij het vaststellen van het belastbare bedrag op de aanslag Vpb 2014 rekening gehouden met een bedrag van € 54.833 aan verrekenbare verliezen uit 2013. Gesteld noch gebleken is dat voor 2013 een hoger bedrag dan € 54.833 aan verrekenbare verliezen bij voor bezwaar vatbare beschikking is vastgesteld. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen enkel formeel bij beschikking vastgestelde verliezen worden verrekend. Omdat de verliesbeschikking voor 2013 onherroepelijk vaststaat op € 54.833, heeft verweerder het belastbare bedrag voor 2014 terecht vastgesteld op € 157.278.
Belastingrente
27. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover gericht tegen de verliesbeschikking 2013 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516
[2] Tekst 2014.”