Gerechtshof Den Haag, 29-08-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2223, 22/00767
Gerechtshof Den Haag, 29-08-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2223, 22/00767
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2023
- Datum publicatie
- 21 december 2023
- Zaaknummer
- 22/00767
- Relevante informatie
- Art. 5.3 Wet IB 2001, Art. 27e AWR, Art. 67d AWR
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2016. Geen uitstel voor zitting. Vereiste aangifte niet gedaan; bewijslast omgekeerd en verzwaard. Verbeurdverklaring strafrechtelijke procedure leidt niet tot een schuld tegenover vermogensbestanddelen in box 3. Vermogensbestanddelen terecht als bezittingen in box 3 in aanmerking genomen. Vergrijpboete terecht opgelegd. Rechtbank heeft de vergrijpboete ten onrechte met 15 procent gematigd wegens overschrijding redelijke termijn door uit te gaan van verkeerde aanvangsdatum. Hof matigt de vergrijpboete met 5 procent wegens overschrijding redelijke termijn en uitstelgedrag van belanghebbende.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00767
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.P. Sanchez Montodo)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 juni 2022, nummer SGR 20/7008.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.279 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 34.546
(de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een vergrijpboete opgelegd van € 31.089 en is € 1.063 belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.009 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.070. De rente is verminderd tot € 943 en de vergrijpboete is verminderd tot € 20.916.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard, maar het daartegen ingestelde verzet gegrond verklaard. De zitting is op verzoek van belanghebbende diverse malen uitgesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij de Inspecteur is geduid als verweerder en belanghebbende als eiser:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.039 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.568 en vermindert de bij die aanslag gegeven belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de boetebeschikking tot € 17.778;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 48 aan eiser moet vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Partijen hebben op elkaars geschriften gereageerd.
Belanghebbende heeft uitstel gevraagd voor de zittingen van 9 maart 2023 en 27 juli 2023. Het Hof heeft het eerste verzoek toegewezen en het tweede verzoek afgewezen. De zitting is op verzoek van belanghebbende gepland na 30 mei 2023. Belanghebbende heeft op 18 juli 2023 verzocht de zitting uit te stellen. Het Hof heeft het verzoek afgewezen.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2023 opnieuw een verzoek om uitstel gedaan. Het Hof heeft dit verzoek dezelfde dag afgewezen.
Belanghebbende heeft op 26 juli 2023 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn op de dag van de zitting aan de leden van het Hof verstrekt en kort voor de zitting aan de Inspecteur overhandigd.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 juli 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is in het onderhavige jaar werkzaam geweest bij [A B.V.] Hij heeft in 2016 € 25.279 aan loon ontvangen.
Tot de gedingstukken behoren berichten uit het zogeheten Renseignementen Informatie Systeem (RIS), waarin is vermeld dat belanghebbende op 1 januari 2016 eigenaar is van verschillende onroerende zaken, namelijk:
- -
-
[adres 1] te [woonplaats] , WOZ-waarde 2016: € 102.000;
- -
-
[adres 2] te [woonplaats] , WOZ-waarde 2016: € 118.000; en
- -
-
[adres 3] te [woonplaats] , WOZ-waarde 2016: € 82.000.
In het RIS is tevens geregistreerd dat belanghebbende in 2016 bij verschillende banken (ABN AMRO, SNS-Bank, ING-bank en Binckbank) bankrekeningen op zijn naam heeft staan. Het totale saldo van deze rekeningen bedraagt op 31 december 2015 € 24.318. Ook staat in het RIS geregistreerd dat belanghebbende op 1 januari 2016 twee effectenrekeningen bij SNS-Bank op zijn naam heeft staan waarvan het totale saldo op 31 december 2015 € 556.772 bedraagt.
Op 28 februari 2017 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016.
Bij brief van 15 mei 2017 is aan belanghebbende medegedeeld dat het op 30 april 2017 door belanghebbende aangevraagde uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2016 niet wordt verleend omdat de mogelijkheid tot het aanvragen van uitstel geblokkeerd is.
Met dagtekening 6 juni 2017 is aan belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd en met dagtekening 7 juli 2017 is een aanmaning verzonden. Belanghebbende heeft niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn aangifte gedaan.
Bij brief van 2 november 2018 heeft de Inspecteur medegedeeld voornemens te zijn het inkomen van belanghebbende over 2016 ambtshalve vast te stellen en een verzuimboete op te leggen.
Op 15 november 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om op de brief van 2 november 2018 te kunnen reageren op uiterlijk 13 december 2018.
Op 8 november 2019 heeft de Inspecteur medegedeeld voornemens te zijn het inkomen van belanghebbende over 2016 ambtshalve vast te stellen en een vergrijpboete op te leggen.
Op 20 november 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om hem een termijn van twee maanden te verlenen voor het indienen van zijn aangifte IB/PVV 2016.
De Inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2019 de aanslag IB/PVV 2016 (de aanslag) en de vergrijpboete opgelegd. De aanslag is opgelegd naar een verzamelinkomen van € 59.825, bestaande uit inkomen uit werk en woning van € 25.279 en voordeel uit sparen en beleggen van € 34.546. De aanslag heeft geresulteerd in een bedrag aan verschuldigde belasting van € 14.721. Daarbij is een bedrag van € 1.063 aan belastingrente in rekening gebracht. De opgelegde vergrijpboete bedraagt € 31.089.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 januari 2020 heeft de Inspecteur geschreven dat hij zal overgaan tot afhandeling van het bezwaarschrift indien hij op 10 februari 2020 de verlangde aangifte en/of inkomens- en vermogensspecificaties over 2016 niet van belanghebbende heeft ontvangen. Op 21 januari 2020 heeft belanghebbende verzocht om in de gelegenheid gesteld te worden om het bezwaar toe te lichten.
In de brief van 4 februari 2020 heeft de Inspecteur de uiterste datum van 10 februari 2020 herhaald onder verwijzing naar de brief van 6 januari 2020. Bij brief van 6 februari 2020 heeft belanghebbende om een redelijke termijn verzocht voor het doen van aangifte.
Op 14 maart 2020 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2016 naar een verzamelinkomen van € 29.055 (de aangifte). Belanghebbende heeft het loon van [A B.V.] opgenomen, de woning met adres [adres 2] aangegeven als eigen woning en € 3.436 als aftrekbare rente op de eigenwoningschuld in aanmerking genomen. De woningen aan de [adres 1] en [adres 3] zijn opgenomen als overige onroerende zaken. Tot slot heeft belanghebbende bank- en spaarrekeningen bij ING en ABN AMRO aangegeven naar een bedrag van in totaal € 149.
Met dagtekening 19 maart 2020 heeft de Inspecteur de vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift gestuurd. Daarbij is een reactietermijn van drie weken na dagtekening van de brief gegeven. Bij brief van 27 maart 2020 heeft belanghebbende op deze brief gereageerd. Belanghebbende heeft daarbij een toelichting op de correspondentie tussen 8 november 2019 en 19 maart 2020 gegeven.
Op 23 april 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht binnen twee weken na dagtekening van de brief stukken en een schriftelijke reactie toe te sturen. Op 5 mei 2020 heeft belanghebbende verzocht om binnen zes weken na dagtekening van de brief op de brief van 23 april 2020 te mogen reageren. Bij brief van 15 mei 2020 heeft de Inspecteur uitstel verleend tot 13 juni 2020. Bij brief van 11 juni 2020 heeft belanghebbende verzocht om een verlenging van het uitstel tot 31 juli 2020. Op 21 augustus 2020 heeft de Inspecteur de vooraankondiging motivering uitspraak op bezwaar gestuurd. Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief te reageren. Bij brief van 2 september 2020 heeft belanghebbende verzocht om tot 30 september 2020 in de gelegenheid te worden gesteld om stukken aan de Inspecteur te doen toekomen.
Bij brief van 11 september 2020 heeft de Inspecteur de uitspraak op bezwaar gemotiveerd. Bij de bepaling van het belastbare inkomen uit werk en woning voor de periode 1 januari 2016 tot 4 april 2016 is de woning aan [adres 3] aangemerkt als eigen woning. Vanaf 4 april 2016 is de [adres 2] aangemerkt als eigen woning. Als aftrekbare rente is een bedrag van € 1.125 in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft dit bedrag gebaseerd op de door belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2017 opgenomen rentekosten. Het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt opgebouwd:
Loon € 25.279
Eigen woning Forfait € 855
Af: aftrekbare kosten € 1.125
€ 270-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 25.009
In de uitspraak op bezwaar is het vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en
beleggen als volgt opgebouwd:
Bank- en spaar- en/of beleggingsrekeningen
- volgens aangifte € 149
- niet over verklaard € 581.042
€ 581.191
Overige onroerende zaken
[adres 2] € 118.000
[adres 1] € 102.000
Rendementsgrondslag € 220.000
€ 801.191
Af; heffingsvrij vermogen € 24.427
Voordeel uit sparen en beleggen € 776.754
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (4%) € 31.070
De bank- spaar- en/of beleggingsrekeningen die belanghebbende niet heeft erkend als zijn eigendom zijn rekeningen bij Binckbank en SNS Bank.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2020 is de aanslag verminderd tot € 13.557 bij een verzamelinkomen van € 56.079. Dit verzamelinkomen bestaat uit inkomen uit werk en woning van € 25.009 en inkomen uit sparen en beleggen van € 31.070. De rentebeschikking is verminderd tot € 943. De boete is verminderd tot € 20.916, te weten 300% van de belasting (tarief 30%) over het deel van het inkomen uit sparen en beleggen dat belanghebbende niet heeft aangegeven (€ 23.243).
Op 2 oktober 2020 heeft de Inspecteur de motivering van de uitspraak op bezwaar opnieuw naar belanghebbende gezonden. De aangetekend verzonden brief was retour ontvangen.
Belanghebbende heeft zelf beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 januari 2021, verzonden aan partijen op 9 februari 2021, niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroep niet binnen de gegeven termijn is gemotiveerd.
Belanghebbende heeft zelf verzet aangetekend tegen de onder 2.21 bedoelde uitspraak, omdat de brief met het verzoek het beroep te motiveren hem niet zou hebben bereikt. Deze brief was geadresseerd aan zijn oom, [B] , op het juiste adres, [adres 2] te [woonplaats] . De Rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 28 april 2021 gegrond verklaard.
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende, [C] , heeft uitstel gevraagd van de zittingen van 25 november 2021 en 26 januari 2022. Dit uitstel is toegewezen. [C] heeft zich op 9 november 2021 gesteld en op 6 december 2021 medegedeeld niet langer als gemachtigde van belanghebbende op te treden.
De toenmalige nieuwe gemachtigde, [D] , heeft zich op 28 december 2021 gesteld en verzocht om de zitting na 21 maart 2022 te laten plaatsvinden. Zij heeft meermaals om uitstel verzocht van de zitting van 22 februari 2022. Dit verzoek is uiteindelijk toegewezen.
[D] heeft meermaals om uitstel verzocht van de zitting van 13 mei 2022. De verzoeken om uitstel zijn telkens afgewezen. [D] heeft zich ter zitting van de Rechtbank teruggetrokken als de gemachtigde van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitstel gevraagd voor de zittingen van 9 maart 2023 en 27 juli 2023. Het Hof heeft het eerste verzoek toegewezen en het tweede verzoek afgewezen. De zitting is op het hiervoor vermelde eerste verzoek van belanghebbende gepland na 30 mei 2023. Belanghebbende heeft op 18 juli 2023 verzocht de zitting uit te stellen omdat hij een nieuwe gemachtigde heeft die is verhinderd en onvoldoende tijd heeft gehad om het dossier te bestuderen. Op 18 juli 2023 heeft de huidige gemachtigde zich gesteld en om uitstel verzocht. Het Hof heeft het verzoek op 18 juli 2023 afgewezen. De griffier heeft de volgende motivering gegeven:
“U hebt om uitstel verzocht voor de zitting van 27 juli in de zaak van [belanghebbende] . Het hof wijst uw verzoek af.
Uw cliënt is begin dit jaar uitgenodigd voor de zitting van 9 maart 2023. Uw cliënt heeft om uitstel verzocht omdat de gemachtigde dan verhinderd was (en hijzelf ook). Het hof voegt hieraan toe dat uit het dossier niet blijkt dat [belanghebbende] een gemachtigde had aangesteld. Uw cliënt heeft verzocht om de zitting na 30 mei 2023 te plannen. Op 26 mei 2023 is de uitnodiging voor de zitting van 27 juli 2023 aangetekend naar het bij het hof bekende adres van uw cliënt gestuurd. Het bewijs van aangetekende verzending zit in het dossier en is volgens de door de griffier geraadpleegde track and trace gegevens van PostNL op 27 mei 2023 op voormeld adres bezorgd. Uw cliënt wist al geruime tijd dat de zitting op 27 juli 2023 zou worden gehouden en heeft ruim de tijd gehad om een nieuwe gemachtigde aan te stellen of zich voor te bereiden. Door pas in de week voor de zitting in actie te komen, heeft uw cliënt te laat gehandeld. Dit dient voor zijn risico te komen. Het hof kan geen andere partijen meer uitnodigen en verliest dus schaarse zittingscapaciteit als toch uitstel wordt verleend. Alles afwegende wijst het hof uw verzoek af.
Ten overvloede wijst het hof erop dat [belanghebbende] over het complete dossier beschikt.”
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd voor onder andere het al dan niet medeplegen van (gewoonte)witwassen van een drietal panden, huurpenningen en gelden op een bankrekening, alle van misdrijf afkomstig. Belanghebbende is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan vijf voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Ook heeft het Hof de onroerende zaak [adres 1] te [woonplaats] en de rekening bij de Rabobank met nummer […] met inbegrip van de hierbij horende effectenrekening verbeurdverklaard. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op 17 maart 2021 verworpen.
Belanghebbende heeft kort voor de zitting de volgende stukken ingediend:
- -
-
Het vonnis van de Rechtbank (strafkamer) van 12 juni 2015;
- -
-
Het arrest van het Hof (strafkamer) van 23 april 2019;
- -
-
De brief van de Hoge Raad van 17 maart 2021, waaruit volgt dat het cassatieberoep tegen het hiervoor genoemde arrest is verworpen;
- -
-
Een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juli 2023.
Over de jaren 2004 tot en met 2014 heeft belanghebbende niet, niet tijdig of onvolledig aangifte IB/PVV gedaan. Hiervoor heeft de Inspecteur telkens – met uitzondering van het jaar 2011 – een verzuimboete opgelegd.
Over de jaren 2015, 2017, 2018 en 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van 300% opgelegd van de IB/PVV die is verschuldigd over het inkomen uit bezittingen die belanghebbende niet heeft erkend als aan hem toebehorend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Verzoek om uitstel dan wel aanhouding
22. Op verzoek van eiser zijn twee geplande zittingen uitgesteld. Ook in de week
voorafgaand aan de zitting heeft eiser meermaals om uitstel verzocht, te weten op
6 mei 2022 en op 11 mei 2022. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen. Ter zitting is
wederom om uitstel dan wel aanhouding van de zaak verzocht. De advocaat van eiser heeft
daarbij aangevoerd dat dit een complexe zaak is en dat eiser meer tijd nodig heeft om de op
3 mei 2022 door eiser ingediende omvangrijke producties te duiden. Ter zitting is
aangevoerd dat de heer [B] tot 8 maart 2022 in detentie heeft doorgebracht en
dat hij daardoor onvoldoende gelegenheid heeft gehad om deze procedure voldoende voor te
bereiden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank
meegewogen dat het procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021 voorschrijft dat na
een uitnodiging voor een zitting, een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting tijdig
en onder aanvoering van gewichtige redenen moet worden gedaan. Eiser heeft hier niet aan
voldaan. De op 3 mei 2022 ingediende producties betreffen stukken uit procedures over
eerdere en latere belastingjaren en daarbij heeft eiser niet toegelicht waarom het voor hem
niet mogelijk was om deze stukken op 13 mei 2022 voldoende bestudeerd te hebben.
Daarbij was eiser al geruime tijd bekend dat de heer [B] tot 8 maart 2022 in
detentie doorbracht. Reeds daarom is dit verzoek om uitstel niet tijdig gedaan.
Bewijslast
23. Vast staat dat eiser de (vereiste) aangifte IB/PVV 2016 niet heeft gedaan vóór de in
de brief van 6 januari 2020 gestelde datum van 10 februari 2020. De aangifte die eiser op
14 maart 2020 heeft ingediend, kan niet gelden als de vereiste aangifte.1 Dit betekent dat
eiser over het jaar 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Als gevolg hiervan dient op
grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast omgekeerd en verzwaard te
worden. Het ligt op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op
bezwaar onjuist is. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft hij niet aan deze bewijslast
voldaan. De enkele stelling dat de aanslag te hoog is vastgesteld en niet is onderbouwd, is
onvoldoende. Eiser heeft hiermee niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op
bezwaar onjuist is.
Redelijke schatting
24. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om
aannemelijk te maken dat de aanslag berust op een redelijke schatting.
Belastbaar inkomen uit werk en woning
25. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat tussen hen niet langer in geschil
is dat de woning [adres 2] het gehele jaar 2016 de eigen woning van eiser was. Als
gevolg daarvan dient het eigenwoningforfait te worden verhoogd tot € 885. Verweerder
heeft de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning, bij gebrek aan gegevens,
vastgesteld op € 1.125. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking daarvan eiser te
volgen in de door hem in zijn aangifte aangegeven aftrekbare kosten met betrekking tot de
eigen woning van € 3.436, nu eiser die kosten op geen enkele manier met stukken heeft
onderbouwd. De conclusie is dat het belastbaar inkomen uit werk en woning, door de
verhoging van het eigenwoningforfait, nader moet worden vastgesteld op € 25.039.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
26. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft
verweerder zich gebaseerd op de gegevens uit de aangifte van eiser, op berichten uit het RIS
en op de ontvangen berichten van bancaire instellingen over eisers banktegoeden en
effectenportefeuilles op 31 december 2015. De stelling van eiser dat de tot zijn vermogen
gerekende bankrekeningen, effectenrekeningen en panden niet aan hem toebehoren dan wel
dat op die vermogensbestanddelen beslag is gelegd door liet Openbaar Ministerie, heeft hij
niet met stukken onderbouwd. Eiser heeft voorts, tegenover de betwisting door verweerder,
niet aangetoond dat deze vermogensbestanddelen ook aan anderen zijn toegerekend. In
zoverre heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gebaseerd op een
redelijke schatting. Aangezien [adres 2] voor het gehele jaar als eigen woning van
eiser wordt aangemerkt, dient dat pand niet tot de rendementsgrondslag te worden gerekend.
Dat betekent ook dat [adres 3] wél in de rendementsgrondslag moet worden
betrokken en wel voor een bedrag van € 80.470 in verband met de erfpachtcanon van € 90
per jaar (artikel 5.20, vierde lid, Wet IB 2001). De rechtbank stelt het belastbaar inkomen uit
sparen en beleggen vast op € 29.568. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Bank- en spaar- en/of beleggingsrekeningen
- volgens aangifte € 149
- niet over verklaard € 581.042
€ 581.191
Overige onroerende zaken
[adres 3] € 80.470
[adres 1] € 102.000
Rendementsgrondslag € 182.470
€ 763.661
Af; heffingsvrij vermogen € 24.427
Voordeel uit sparen en beleggen € 739.224
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (4%) € 29.568
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (4%) € 29.568
27. Gelet op het voorgaande moet de aanslag IB/PVV worden verminderd tot een
berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.039 en een belastbaar
inkomen uit sparen en beleggen van € 29.568.
Overige beroepsgronden
28. Nu eiser zijn stelling dat de aanslagen en de uitspraak op bezwaar in strijd met de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, niet nader heeft
gemotiveerd noch onderbouwd, acht de rechtbank die stelling ongegrond. Ook de stelling
dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan zonder eiser een redelijke termijn te
stellen voor het verstrekken van nadere verzochte informatie, treft geen doel. Uit de onder
15 opgesomde correspondentie blijkt dat eiser ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om
zijn bezwaar toe te lichten.
Belastingrente
29. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening
gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht
rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te
worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
vergrijpboete
30. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d
van de Awr en paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst op de grond
dat het aan de opzet van eiser te wijten is dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig
is gedaan. Verweerder heeft een boete opgelegd van 300% van een deel van de
verschuldigde belasting. In zijn brief van 8 november 2019 heeft verweerder zijn
voornemen om een vergrijpboete op te leggen als volgt gemotiveerd:
“( ... )
Ik ben namelijk van mening dat u uw aangifte opzettelijk niet heeft ingediend. Ik ben tot dit
oordeel gekomen op grond van de volgende feiten:
-U bent meerdere malen in de gelegenheid gesteld om uw aangifte in te dienen;
-Daarbij zijn duidelijke termijnen gesteld en bent u nadrukkelijk gewezen op de
consequenties van het niet voldoen aan de aangifteplicht;
-Het is van algemene bekendheid dat wanneer u een aangifte ontvangt (althans uitgenodigd
wordt aangifte te doen), u die aangifte moet doen en wel binnen de in de uitnodiging
vermelde termijn.
-Het bedrag dat, indien er geen aanslag(en) naar een geschat bedrag zouden worden
opgelegd, buiten de belastingheffing zou blijven is aanzienlijk;
-U heeft de afgelopen jaren (2004 tot en met 2015) geen of te laat aangifte
inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en/of inkomensafhankelijke bijdrage
Zorgverzekeringswet gedaan, dan wel structureel te laat ingediend, dat wil zeggen na de
uiterste data welke in de diverse aanmaningen gesteld zijn. Hierbij is het niet van belang of
u ter onderbouwing van een bezwaar alsnog de aangifte(n) heeft ingediend. Dit zijn dan
formeel geen aangiften meer. Voor de jaren 2004 tot en met 2014 zijn (met uitzondering
van het jaar 2011) verzuimboeten opgelegd.
Voor het jaar 2015 is een vergrijpboete opgelegd welke op grond van paragraaf 26 BBBB is
gematigd naar 150%. (.. . )"
31. In de motivering van de uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 heeft
verweerder de vermindering van de vergrijpboete tot € 20.916 als volgt toegelicht:
"In uw alsnog ingediende aangifte heeft u met betrekking tot uw inkomen uit sparen en
beleggen (Box 3) melding gemaakt van onroerende zaken en enkele (hiervoor benoemd)
bank- en spaarrekeningen.
De vergrijpboete van 300% zal alléén berekend worden de verschuldigde belasting (Box 3)
over dat deel van uw inkomen uit sparen en beleggen (Box 3) waarover u klaarblijkelijk niet
wenst te verklaren, te weten over € 23.243 (4% x € 581.082). De boete bedraagt dan
€ 20.916 (300% x 30% x € 23.243)."
32. Hoewel eiser - uiteindelijk - aangifte heeft gedaan, heeft hij in zijn aangifte de
onder 3 vermelde vermogensbestanddelen niet volledig aangegeven. Verweerder is er in
geslaagd te doen blijken dat eiser opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan. Eiser
beschikt over een aanzienlijk vermogen en wist dat hij hiervan aangifte moet doen. De
vergrijpboete is dan ook als zodanig terecht opgelegd. De rechtbank acht de in bezwaar
verminderde boete passend en geboden. De rechtbank heeft bij dat oordeel in aanmerking
genomen dat over het jaar 2015 een vergrijpboete van 150% is opgelegd en dat geen feiten
of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die aanleiding kunnen geven om de boete te
matigen.
33. De redelijke termijn voor de behandeling van een boetezaak in eerste aanleg is
door de Hoge Raad bepaald op, in beginsel, twee jaar.2 Die termijn is aangevangen op
2 november 2018, omdat toen voor de eerste keer een boete is aangekondigd. De rechtbank
doet uitspraak op 24 juni 2022. Derhalve is tussen de eerste aankondiging van een boete en
de rechtbankuitspraak een periode van drie jaar en bijna acht maanden verstreken. Aldus is
sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met een periode van één jaar en bijna
acht maanden. De rechtbank zal de boete daarom matigen met 15%,3 tot € 17.778.
34. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor
vergoeding in aanmerking komende kosten gesteld.
2 Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006.
3 Zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.”