Home

Gerechtshof Den Haag, 28-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2737, BK-22/01331

Gerechtshof Den Haag, 28-12-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2737, BK-22/01331

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 december 2023
Datum publicatie
4 maart 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:2737
Zaaknummer
BK-22/01331
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 8 Uitv.reg. BPM, Art. 8:4 Awb

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Art. 8, lid 3, UR Bpm. Het ter zitting ingebrachte Duitse kentekenbewijs wordt tot de gedingstukken gerekend. Voor de vaststelling van de CO2-uitstoot wordt uitgegaan van de gegevens in het Duitse kentekenbewijs. WOK-status. Berekening historische nieuwprijs. Vaststelling handelsinkoopwaarde in goede justitie.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/01331

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR 21/4061.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 16.489.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 181 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;

- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Ter zake van de registratie van een Audi A4 Limousine 2.0 TFSI MHEV Quattro (de auto) heeft belanghebbende op 10 februari 2020 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 2.969. De verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 25 januari 2020 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 3 februari 2020 opgesteld.

2.2.

Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan Bpm een vermindering op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking genomen (tekst 2020). De vermindering (de afschrijving) heeft belanghebbende bepaald op 93,90%. Belanghebbende gaat daarbij uit van een historische nieuwprijs van € 107.748 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 6.575. De historische bruto bpm is bepaald op € 48.684. De datum van eerste toelating is 19 mei 2017.

2.3.

Uit het taxatierapport blijkt dat de taxateur van belanghebbende deze handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld door de handelsinkoopwaarde zonder schade van € 19.803 te verminderen met een door de taxateur bepaald bedrag aan schade van (naar beneden afgerond) € 13.729 en daarop een correctie van € 500 toe te passen in verband met normale gebruiksschade. De handelsinkoopwaarde zonder schade van € 19.803 is gebaseerd op de waarde uit de koerslijst XRAY minus een correctie van 25% vanwege het schadeverleden van de auto.

2.4.

Naar aanleiding van de aangifte Bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 13 februari 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport, gedagtekend 19 februari 2020. DRZ heeft de consumentenprijs van de auto op basis van het VWE SilverDAT/VIN-informatiesysteem vastgesteld op € 70.560 en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 28.209 op basis van de waarde uit de AutotelexPro koerslijst van € 30.559 voor een margeauto onder aftrek van vermindering wegens schade van € 2.350. De verschuldigde Bpm is door de Inspecteur als volgt berekend:

CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 243 gr/km)

€ 48.684

Bruto Bpm

€ 48.684

Historische nieuwprijs

€ 70.560

Handelsinkoopwaarde onbeschadigde staat

€ 30.559

Totaal schadebedrag

€ 2.350

Inkoopwaarde in Nederland

€ 28.290

Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (60,03%)

€ 29.226

Verschuldigde Bpm

€ 19.458

Reeds op aangifte voldaan

€ 2.969

Totaal te betalen

€ 16.489

2.5.

Met dagtekening 2 oktober 2020 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 16.489 (€ 19.458 verschuldigde Bpm minus € 2.969 aangegeven Bpm).

2.6.

Op 5 februari 2020 heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) tijdens een keuring vastgesteld dat de auto een schadevoertuig is in de zin van artikel 1, eerste lid, letter u, van de Wegenverkeerswet 1994 waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. De RDW heeft voor de auto daarom een zogenoemde Wachten Op Keuren-status (WOK-status) gegeven. De auto is opnieuw door de RDW gekeurd op 2 maart 2020. De WOK-status van de auto is op die datum beëindigd.

2.7.

In een e-mailbericht aan de Inspecteur schrijft een medewerker van de RDW het volgende over de WOK-status:

“De volgende punten staan vermeld bij de WOK-status:

- Beoordelen keuringsaspect niet mogelijk: voor en achterschade gehad;

- Dragende carrosseriedelen zijn ernstig vervormd.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“5. De Bpm is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. Voor gebruikte personenauto’s kan een vermindering als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking worden genomen, tenzij een auto essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer.[1]

6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10 van de Wet Bpm niet van toepassing is omdat de auto op het moment van de aangifte essentiële gebreken vertoonde waardoor er geen gebruik van de weg mee kon worden gemaakt. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder gewezen op de WOK-status die de RDW aan de auto heeft gegeven op 5 februari 2020. Daarnaast wijst verweerder op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021.[2] Eiser had volgens verweerder daarom de op grond van artikel 9 van de Wet Bpm verschuldigde Bpm moeten voldoen zonder toepassing van een vermindering. De naheffingsaanslag is volgens verweerder dan ook eerder te laag dan te hoog en verweerder beroept zich daarom op interne compensatie.

7. In het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 is, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:

“3.5.2 In artikel 10 van de Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. (…)

De vermindering is de afschrijving van de waarde van de personenauto, uitgedrukt in een percentage van de catalogusprijs (inclusief bpm) op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. De belastingplichtige dient bij de aangifte opgaaf te doen van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM in aanmerking genomen vermindering.

3.5.3 In artikel 10, lid 10, van de Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM . In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring. Met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan zal de RDW het in verband met die essentiële gebreken opgelegde rijverbod opheffen, zodat met het motorrijtuig kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer. Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM (…), namelijk om bpm te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die - volgens de uit de WvW voortvloeiende eisen - geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland.

3.5.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, volgt dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bewerkstelligt dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm wordt voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering.”

8. Gelet op voornoemd arrest, is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat de auto ten tijde van de aangifte (10 februari 2020) geen essentiële gebreken meer vertoonde voordat aan de beoordeling van de door eiser bepleite waardeverminderingen wegens schade dan wel ex-schade kan worden toegekomen.

9. Tussen partijen is niet in geschil dat de RDW aan de auto op 5 februari 2020 een zogenoemde WOK-status heeft toegekend en dat deze status op 2 maart 2020 is komen te vervallen. Hieruit volgt dat de auto ook ten tijde van de aangifte een officieel vastgestelde WOK-status had. Een dergelijke status houdt in dat volgens de RDW sprake is van essentiële gebreken. Eiser heeft ter zitting betoogd dat de status er formeel wel was maar materieel niet omdat hetgeen de RDW opgeeft als reden voor de WOK-status volgens eiser onvoldoende is. De beslissing van RDW om een WOK-status toe te kennen ligt hier echter niet voor. Het betoog van eiser maakt niet dat aan die door de RDW vastgestelde status voorbij moet worden gegaan.

10. Gezien de WOK-status vertoonde de auto ten tijde van de aangifte essentiële gebreken en moest ingevolge artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm de volgens artikel 9 van de Wet Bpm verschuldigde Bpm worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet Bpm bedoelde vermindering. Gesteld noch gebleken is dat toepassing van artikel 9 van de Wet Bpm tot een lager bedrag aan verschuldigde Bpm zou leiden dan waarvan bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan. De naheffingsaanslag is dan ook niet op een te hoog bedrag vastgesteld.

11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

(…)

[1] Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Wet Bpm 1992

[2] ECLI:NL:HR:2021:415

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing