Gerechtshof Den Haag, 15-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:398, BK-22/00171 tot en met BK-22/00175
Gerechtshof Den Haag, 15-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:398, BK-22/00171 tot en met BK-22/00175
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 februari 2023
- Datum publicatie
- 3 april 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:783, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1554
- Zaaknummer
- BK-22/00171 tot en met BK-22/00175
- Relevante informatie
- Art. 2.10 Wet IB 2001, Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 14 EVRM, Art. 22j AWR
Inhoudsindicatie
Artikel 2.10, lid 2, Wet IB 2001; belanghebbende komt op tegen de sinds 1 januari 2014 geldende tariefsaanpassing eigen woning. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00171 tot en met BK-22/00175
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2022, nummers SGR 21/323 tot en met SGR 21/327.
Procesverloop
BK-21/00171 - 2015
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.107 (de aanslag 2015).
BK-21/00172 – 2016
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.348 (de aanslag 2016).
BK-21/00173 - 2017
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.122 (de aanslag 2017).
BK-21/00174 - 2018
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.730 (de aanslag 2018).
De jaren 2015-2018
Na het tegen de aanslagen 2015, 2016, 2017 en 2018 gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur het bezwaar in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn afgewezen door de Inspecteur.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering.
BK-21/00175 - 2019
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.149 (de aanslag 2019).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2019.
Alle jaren
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/327 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019;
- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136.
De Inspecteur heeft op 21 april 2022 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
Belanghebbende heeft op 30 december 2022 per e-mail een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een schriftelijke toelichting op zijn pleitnota overgelegd waarvan uitsluitend het voorgedragen deel tot de gedingstukken behoort. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof op 12 januari 2023 een e-mail met bijlage van belanghebbende ontvangen. Voor zover de e-mail met bijlage opgevat dient te worden als verzoek tot heropening van het onderzoek overweegt het Hof dat het, in hetgeen belanghebbende aanvoert, geen aanleiding ziet tot heropening van het onderzoek over te gaan. Belanghebbende heeft geen stellingen aangevoerd die niet eerder zijn of hadden kunnen worden aangevoerd. Deze e-mail zal daarom niet tot de gedingstukken worden gerekend en door het Hof buiten beschouwing worden gelaten.
Feiten
Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in een eigen woning.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) van respectievelijk:
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
||||
looninkomsten |
€ 69.329 |
€ 75.662 |
€ 71.396 |
€ 72.991 |
|||
af: negatieve inkomsten eigen woning |
€ 662 |
€ 8.544 |
€ nihil |
€ nihil |
|||
af: giften |
€ 2.560 |
€ 2.770 |
€ 4.274 |
€ 3.261 |
|||
box 1 |
€ 66.107 |
€ 64.348 |
€ 67.122 |
€ 69.730 |
|||
2019 |
||
looninkomsten |
€ 73.262 |
|
bij: positieve inkomsten eigen woning |
€ 54 |
|
af: giften |
€ 3.167 |
|
box 1 |
€ 70.149 |
Gelet op de hoogte van de inkomens uit werk en woning is artikel 2.10, lid 2, Wet IB 2001 van toepassing, hetgeen leidt tot een tariefsaanpassing aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning (de tariefsaanpassing eigen woning) van respectievelijk € 26 (2015), € 128 (2016), € 16 (2017), € 20 (2018) en € 22 (2019).
De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld conform de ingediende aangiften.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 (zaaknummers SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326)
7. In de wetsgeschiedenis van artikel 2.10 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“3.5 Tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning
De tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning vloeit, zoals eerder opgemerkt, voort uit het regeerakkoord. Met deze maatregel wordt, conform het regeerakkoord, bereikt dat belastingplichtigen die aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning tegen het tarief van de vierde schijf in aftrek brengen, ieder jaar een kleiner fiscaal voordeel zullen ervaren als gevolg van die aftrek. Het fiscale voordeel als gevolg van de aftrek van deze kosten is nu nog gelijk aan het bedrag dat wordt verkregen door alle aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning te vermenigvuldigen met het betreffende tabeltarief. Voor zover kosten in aftrek worden gebracht tegen het tarief van de eerste, tweede of derde schijf blijft dat zo. Voor zover kosten in aftrek worden gebracht tegen het tarief van de vierde schijf verandert dat en wordt het fiscale voordeel gelijk aan het bedrag dat aan aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aftrek wordt gebracht, vermenigvuldigd met het in dat jaar geldende aangepaste tarief. Dat aangepaste tarief bedraagt in 2014 51,5% en wordt vervolgens jaarlijks met stappen van 0,5%-punt verlaagd.
(…)
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning geen gevolgen heeft voor de voordelen uit eigen woning, zoals het eigen woningforfait, (…). Dit heeft onder andere tot gevolg dat belastingplichtigen die gebruik kunnen maken van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (de zogenoemde «Hillen-aftrek») ook gevolgen kunnen ondervinden van de tariefsaanpassing indien zij nog een (beperkte) eigenwoningschuld hebben. (…) Voor zover belastingplichtigen uit deze groep (…) worden geraakt door de tariefsaanpassing aftrek kosten eigen woning, ervaren zij een prikkel om de resterende, geringe, eigenwoningschuld in het geheel af te lossen. Dat past binnen het bredere doel om schulden van burgers te verlagen.”[1]
8. Volgens eiser wordt in artikel 2.10, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 ten onrechte voorbijgegaan aan het fiscale voordeel dat een belastingplichtige moet hebben als gevolg van de aftrek van kosten met betrekking tot te eigen woning. Eiser wijst daarbij op de groep van belastingplichtige waarbij de aftrekbare kosten eigen woning kleiner zijn dan het eigenwoningforfait.
9. De rechtbank stelt voorop dat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht moet spreken volgens de wet en dat het hem niet is toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen.
10. Voor zover eiser met zijn grieven een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), overweegt de rechtbank dat een dergelijk beroep alleen kan slagen indien sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Het door eiser geconstateerde tariefsverschil tussen enerzijds het eigenwoningforfait en anderzijds de aftrek van kosten eigen woning na toepassing van de tariefsaanpassing, vindt zijn oorsprong niet in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, maar in het feit dat het hier twee afzonderlijke regelingen betreft. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen. De beroepen met zaaknummers SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325 en SGR 21/326 zijn daarom ongegrond verklaard.
11. Ook indien wél sprake zou zijn van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen kunnen de grieven van eiser niet leiden tot een geslaagd beroep. Artikel 14 EVRM verbiedt namelijk niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, doch alleen die welke als onrechtmatige discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat een ongerechtvaardigd onderscheid zich voordoet indien het onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te bereiken. Bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.[2] In onderhavige geval is daarvan geen sprake nu het verschil in behandeling tussen de voordelen eigen woning en de aftrekbare kosten eigen woning zijn grondt vindt in de prikkel om eigenwoningschuld af te lossen.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 (zaaknummer SGR 21/327)
12. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 heeft dagtekening 31 juli 2020. Nu verweerder het bezwaarschrift van 7 mei 2020 als verzoek om ambtshalve vermindering heeft aangemerkt, is kennelijk niet in geschil dat eiser redelijkerwijs heeft mogen menen dat de aanslag ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds tot stand was gekomen. Verweerder had de behandeling van het bezwaar op grond van artikel 6:10, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan ook aan moeten houden tot 1 augustus 2020.
13. Doende wat verweerder had moeten doen heeft de rechtbank het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 ongegrond verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 21/327 is daarom gegrond verklaard.
[1] Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 756, nr. 3, pagina 19 en pagina 23-24.
[2] zie HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206.”