Home

Gerechtshof Den Haag, 28-08-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1498, BK-23/842

Gerechtshof Den Haag, 28-08-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1498, BK-23/842

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 augustus 2024
Datum publicatie
7 oktober 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:1498
Formele relaties
  • Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2023:6550, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Zaaknummer
BK-23/842
Relevante informatie
Art. 22 Wet WOZ, Art. 6:22 Awb, Art. 8:91 Awb, Art. 8:94 Awb

Inhoudsindicatie

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn € 500 in plaats van € 50. Vergoeding van proceskosten. Vergoeding griffierecht beroep.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/842

in het geding tussen:

(gemachtigde: G. Gieben)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 21 juli 2023, nummer ROT 22/994.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 181.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van deze gemeente en de door het [Hoogheemraadschap] opgelegde aanslag watersysteemheffing eigenaar (de aanslagen).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50 en proceskosten van € 418,50.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is rechthebbende krachtens zakelijk recht van de woning, een galerijflat gelegen op de vierde verdieping van een flatgebouw in [woonplaats] , met een gebruiksoppervlakte van 87 m2. Het bouwjaar is 1966.

2.2.

Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde van de woning € 163.000 bedraagt.

Bezwaar- en beroepsfase

2.3.

De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 april 2021. De Heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 18 januari 2022.

2.4.

De Rechtbank heeft het beroep ontvangen op 28 februari 2022.

2.5.

De gemachtigde heeft tijdens de zitting bij de Rechtbank het verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

2.6.

De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 juli 2023.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

De redelijke termijn

11. Eiser heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

11.1.

Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.

11.2.

Het bezwaarschrift is door verweerder op 9 april 2021 ontvangen. De rechtbank had vervolgens op uiterlijk 9 april 2023 uitspraak moeten doen, maar deze termijn is verlopen. De uitspraak op bezwaar is op 18 januari 2022 gedaan, dus verweerder heeft ruim negen maanden over de uitspraak op bezwaar gedaan. Dat is ruim drie maanden langer dan in het kader van de redelijke termijn is toegestaan. De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2022 ontvangen. Op het moment van deze uitspraak ligt de zaak één jaar en ongeveer vijf maanden bij de rechtbank, wat betekent dat zij binnen de termijn van anderhalf jaar is gebleven. De overschrijding is daarmee aan verweerder te wijten.

11.3.

In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Hiervan uitgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 50,-, te betalen aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

Griffierecht en proceskostenvergoeding

12. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan.

13. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb geen aanleiding verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten voor het beroep. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover deze betrekking hebben op het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.

Conclusie en gevolgen

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing