Gerechtshof Den Haag, 17-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1588, BK-23/177
Gerechtshof Den Haag, 17-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1588, BK-23/177
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 juli 2024
- Datum publicatie
- 14 oktober 2024
- Zaaknummer
- BK-23/177
- Relevante informatie
- Art. 1.3 Wmw, Art. 1.4 Wmw, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Verhuurderheffing. Voor het op verschillende wijze in de heffing betrekken van enig-eigenaren en mede-eigenaren bestond een objectieve rechtvaardiging, zodat het gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) voor het heffingsjaar 2019 niet is geschonden. Dat geldt ook voor het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/177
in het geding tussen:
(gemachtigde: G.J.W. de Ruiter)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 januari 2023 met zaaknummer SGR 22/4191.
Procesverloop
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 op aangifte een bedrag van € 16.697.806 aan verhuurderheffing voldaan.
Belanghebbende heeft een gecorrigeerde aangifte ingediend.
De Inspecteur heeft op grond van de gecorrigeerde aangifte en rekening houdend met een hogere heffingsvermindering bij beschikking de verhuurderheffing verminderd tot
€ 16.511.658.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de op aangifte voldane verhuurderheffing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ingesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak op verzoek van partijen overgedragen aan de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 8 augustus 2023 een nader stuk, getiteld verweerschrift 2019, ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 4 juni 2024. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn ook de zaken met de nummers BK-23/171, 23/172, 23/174 tot en met 23/176, 23/178 tot en met 23/180, 23/183 tot en met 23/197, 23/199 tot en met 23/219, 23/222 en 23/223 behandeld. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd en overgelegd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
Feiten
Belanghebbende is op 1 januari 2019 enig-eigenaar van meer dan 50 huurwoningen als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wmw). De huurwoningen zijn opgenomen in de aangifte verhuurderheffing van belanghebbende over het jaar 2019.
De Belastingdienst heeft na het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, BNB 2018/144 (hierna ook: het arrest van 8 juni 2018) op zijn website de volgende tekst gepubliceerd:
“Bent u gezamenlijk eigenaar van een huurwoning? Dan hoeft u deze woning niet op te nemen in de aangifte verhuurderheffing.”
De tekst stond tot 24 december 2019 op de website van de Belastingdienst.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“ Beoordeling van het geschil
Schending gelijkheidsbeginsel
4. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is primair sprake wanneer gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn ongelijk worden behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank behoren mede-eigenaren en volle eigenaren niet zowel feitelijk als rechtens tot dezelfde groep en is geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Artikel 1.4 van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (de Wet) maakt weliswaar geen onderscheid tussen mede-eigenaren en volle eigenaren, maar in artikel 1.3 van de Wet wordt tussen hen wel een onderscheid gemaakt. Deze bepaling ziet immers uitsluitend op mede-eigenaren. Er is dus sprake van subjectgebonden omstandigheden die zich niet voordoen en zich ook niet voor kunnen doen bij volle eigenaren. Het arrest van de Hoge Raad ziet uitsluitend op artikel 1.3 van de Wet en dus op de situatie van mede-eigendom. Nu de hier in geding zijnde voldoening van verhuurderheffing door eiseres alleen betrekking heeft op onroerende zaken die eiseres in vol eigendom heeft, is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van ongelijke gevallen die onevenredig ongelijk worden behandeld. Daarbij overweegt de rechtbank dat de ongelijke behandeling een direct uitvloeisel is van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018. Dat maakt dat geen sprake is van de vermeende (ongeoorloofde) onevenredige behandeling. Dat de ongelijke behandeling verder gaat dan die voortvloeit uit dit arrest heeft eiseres niet concreet aangevoerd en/of inzichtelijk gemaakt en is ook overigens niet gebleken.
Begunstigend beleid
5. Onder begunstigend beleid moet worden verstaan dat verweerder voor bepaalde gevallen bewust een standpunt inneemt dat voor deze groep gunstiger is dan wanneer de wet op de normale manier wordt toegepast. Het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018 heeft tot gevolg dat artikel 1.3 van de Wet buiten toepassing dient te blijven. Als gevolg daarvan kan geen sprake meer zijn van een “normale” toepassing van de wet. Dat de belastingdienst in dat kader heeft meegedeeld dat onroerende zaken die in mede-eigendom zijn niet meer in de aangifte voor de verhuurdersheffing behoeven te worden opgenomen, is het rechtstreekse gevolg van dat arrest. Een dergelijke mededeling kan niet worden aangemerkt als begunstigend beleid.
Verzoek stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
6. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd daartoe ook geen reden.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”