Gerechtshof Den Haag, 11-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1654, BK-23/399
Gerechtshof Den Haag, 11-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1654, BK-23/399
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 11 juli 2024
- Datum publicatie
- 21 oktober 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:4374, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-23/399
- Relevante informatie
- Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 110 VWEU
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Art. 110 VWEU. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid. Soortgelijkheid. Historische nieuwprijs. De uit de koerslijst voortvloeiende catalogusprijs dient te worden vermeerderd met het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hogere waardevermindering wegens schade, USA-specificaties of ontbrekende opties moet worden toegepast.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/399
in het geding tussen:
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 maart 2023, nummer SGR 21/4717.
Procesverloop
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 16.405 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 110 aan belastingrente berekend (de beschikking belastingrente).
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 15.937 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Inspecteur heeft geen proceskostenvergoeding toegekend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 7.711 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 200;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 300;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.266.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van belanghebbende is € 274 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 mei 2024. De gemachtigde en belanghebbende hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Volvo XC90 (de auto). De auto is geproduceerd voor de Amerikaanse markt en beschikt niet over een Europese typegoedkeuring. De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 5.247 en is op aangifte voldaan.
In de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 311 gram per
kilometer en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 38.961. Deze waarde is
bepaald aan de hand van een taxatierapport van [naam taxateur] (het
taxatierapport). Als waardevermindering wegens schade is een bedrag van € 28.611 in
aanmerking genomen. Dit bedrag betreft 100% van een door de taxateur opgestelde schadecalculatie. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is derhalve vastgesteld op € 10.350.
De naheffingsaanslag bedraagt € 16.405. Hierbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot
van de auto van 311 gram per kilometer en een historische nieuwprijs van € 99.410. De
handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is aan de hand van de koerslijst XRAY bepaald
op € 33.467. Wegens schade is een waardevermindering in aanmerking genomen van
€ 4.605, ofwel 79% van door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) gecalculeerde
schade van € 5.830. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is derhalve vastgesteld op € 28.862.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot
€ 15.937. In de uitspraak op bezwaar is de historische nieuwprijs bepaald op € 159.159, de
handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 32.258 en de waardevermindering
wegens schade op € 4.605. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is derhalve vastgesteld op € 27.653. De Inspecteur heeft geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat het besluit volgens de Inspecteur niet wordt herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen
hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks,
op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 110 VWEU in dit geval niet van
toepassing is, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de auto
afkomstig is uit een andere lidstaat van de EU. Volgens verweerder is het ook mogelijk dat
eiser de auto zelf rechtstreeks in de Verenigde Staten heeft aangeschaft. Hij wijst in dat
verband op de bijlage bij een e-mailbericht van eiser van 14 juni 2020 waaruit blijkt dat ter
zake van de auto douanerechten zijn voldaan.
10. Het ligt daarom op de weg van eiser om feiten en omstandigheden te stellen op
grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is
als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiser is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is dat de auto
is geproduceerd voor de Amerikaanse markt en geen Europees typegoedkeuringsnummer
heeft. De enkele stelling dat als de auto in Europa is gefabriceerd het een Europees product
is en blijft, ook als hij is gefabriceerd voor de Amerikaanse markt, is daarvoor onvoldoende.
Dat, zoals eiser stelt, er voor de auto een EUR1-verklaring zou kunnen worden aangevraagd,
betekent niet dat de auto daarmee geacht moet worden uit een andere lidstaat afkomstig te
zijn. Afgezien van het feit dat de regeling van de EUR 1-verklaringen slechts is bedoeld voor
een eventuele verlaging of vrijstelling van invoerrechten in verband met herkomst- en
oorsprongsregelingen, heeft eiser ook niet een dergelijke EUR 1-verklaring overgelegd.
Eiser heeft verder, hoewel verweerder daarom meermaals heeft gevraagd, geen
inkoopfactuur of andere bescheiden overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de
auto afkomstig is uit een andere lidstaat. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een situatie waarop artikel 110 VWEU van
toepassing is. Een en ander sluit immers niet uit dat eiser de auto zelf rechtstreeks heeft
gekocht in de Verenigde Staten en via Duitsland naar Nederland heeft overgebracht.
11. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich uitsluitend uitlaten over de vraag of
verweerder terecht slechts een schadebedrag van € 4.605 in aanmerking heeft genomen bij
het vaststellen van de naheffingsaanslag.
12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser
gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser.[1] Eiser heeft
daarvoor verwezen naar het taxatierapport. Daarmee heeft hij de gestelde
waardevermindering niet aannemelijk gemaakt. De in dat taxatierapport opgenomen schade
is slechts gedeeltelijk door DRZ aangetroffen of aangemerkt als normale gebruikssporen.
Ter zitting is door eiser gesteld dat koplampen, navigatie, radio en mijlenteller van de auto
moesten worden aangepast voor de Europese markt. Dat en tot welk bedrag hiervan een
waardedrukkende werking uitgaat, is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Een dergelijke
vermindering is in het taxatierapport ook niet gespecificeerd, zodat DRZ hieraan voorbij
heeft kunnen gaan.
13. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm dient niet te worden uitgegaan van de
CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus
de bruto Bpm) van de auto zelf.[2] Vaststaat dat de CO2-uitstoot van de auto volgens de
aangifte en volgens het voor de auto afgegeven buitenlands kenteken 311 gram per
kilometer bedraagt. De daarbij behorende bruto Bpm bedraagt € 77.856. Dat betekent dat in
de bestreden uitspraak op bezwaar de historische nieuwprijs van auto terecht is bepaald op
€ 159.159. Uitgaande van die historische nieuwprijs, een handelsinkoopwaarde in
onbeschadigde staat van € 32.258, een waardevermindering wegens schade van € 4.605 en
een extra leeftijdskorting van € 569 bedraagt de verschuldigde Bpm € 12.958. Gelet op het
door eiser reeds op aangifte betaalde bedrag van € 5.247, is eiser voor de auto per saldo nog
een bedrag van € 7.711 aan Bpm verschuldigd. Nu de bij uitspraak op bezwaar verminderde
naheffingsaanslag € 15.937 bedraagt, heeft verweerder € 8.226 teveel nageheven.
14. De rechtbank wijst het beroep van verweerder op interne compensatie af. Zoals
hiervoor is overwogen is terecht uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 159.159.
Verweerder heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de auto essentiële gebreken vertoonde. Dergelijke gebreken zijn noch door DRZ noch op het moment van keuring door
de RDW vastgesteld.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
16. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening
gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht
rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te
worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een
periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk
beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase.
18. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 13 oktober 2020, de uitspraak
op bezwaar is van 15 juni 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 29 maart
2023. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en
ruim 5 maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500
(€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een halfjaar). Daarvan is € 200 aan de
bezwaarfase toegerekend en € 300 aan de beroepsfase.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en
stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.266 (1 punt voor het
indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een
waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor
het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
20. In onderhavige zaak is niet afzonderlijk griffierecht geheven.
[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
Omschrijving geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen
In geschil is (i) of de Inspecteur van de juiste CO2-uitstoot is uitgegaan, (ii) of de Inspecteur de juiste waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen, en (iii) of de handelsinkoopwaarde verder dient te worden verminderd. In het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur is de historische nieuwprijs in geschil.
Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar.
- -
-
Primair verzoekt belanghebbende de naheffingsaanslag te vernietigen.
- -
-
Subsidiair verzoekt belanghebbende de inkoopwaarde vast te stellen op € 18.778 (conform uitspraak op bezwaar, minus € 5.900 wegens afwijkende USA-specificaties en minus € 2.975 vanwege ontbrekende opties), de bruto bpm vast te stellen op € 77.856 (Scandinavisch, 311 gr/km), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 159.159, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 8.799 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 3.552;
- -
-
Meer subsidiair verzoekt belanghebbende de handelsinkoopwaarde vast te stellen € 21.753 (conform uitspraak op bezwaar, minus € 5.900 wegens afwijkende USA-specificaties), de bruto bpm vast te stellen op € 77.856 (Scandinavisch, 311 gr/km), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 159.159, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 10.194 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 4.947.
Voorts verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.