Home

Gerechtshof Den Haag, 11-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1657, BK-23/412

Gerechtshof Den Haag, 11-07-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1657, BK-23/412

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
11 juli 2024
Datum publicatie
24 oktober 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:1657
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/412
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 110 VWEU

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Art. 9 Wet Bpm. Art. 10, leden 1, 2 en 8, Wet Bpm. Art. 110 VWEU. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid in de zin van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Soortgelijkheid. Historische nieuwprijs. De uit de koerslijst voortvloeiende catalogusprijs dient te worden vermeerderd met het bedrag aan bpm dat voor het te registreren motorrijtuig verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hogere waardevermindering wegens schade, USA-specificaties of ontbrekende opties moet worden toegepast.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-23/412

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 29 maart 2023, nummer SGR 21/5747.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 18.305 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 123 aan belastingrente berekend (de beschikking belastingrente).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 17.672 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is geen griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

”De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 8.154 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 333;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 167;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.266.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op dat incidentele hoger beroep gereageerd. Van belanghebbende is € 274 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft nadere stukken ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 mei 2024. De gemachtigde en belanghebbende hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Volvo XC60 (de auto). De auto is geproduceerd voor de Amerikaanse markt en beschikt niet over een Europese typegoedkeuring. De volgens de aangifte verschuldigde bpm bedraagt € 3.609 en is op aangifte voldaan.

2.2.

In de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 262 gram per

kilometer en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 21.486. Als

waardevermindering wegens schade is een bedrag van € 17.993 in aanmerking genomen.

Dit bedrag betreft 100% van een door een taxateur van [naam taxateur] opgestelde schadecalculatie. In het taxatierapport staat onder meer:

“USA AUTO, NAVIGATIE, RADIO, ALLES MOET WORDEN AANGEPAST VOOR DE NEDERLANDSE ONTVANGST

WAARDE USA WAGEN IS BIJ VERKOOP MIN.20% LAGER!! T.O.V. EUROPESE UITVOERING.

DIVERSE APPARATE GAAN NIET WERKEN, ZOALS FILE MELDINGEN, DAB TUNER, ON CALL

SYSTEM VAN VOLVO, ENZ

POOK GEEN PDC VOOR OF ACHTER.”

2.3.

De naheffingsaanslag bedraagt € 18.305. Hierbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot

van de auto van 262 gram per kilometer en een historische nieuwprijs van € 59.015. Deze

historische nieuwprijs is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 157 gram per kilometer. De

handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is aan de hand van de koerslijst AutotelexPro

bepaald op € 25.600. Wegens schade is een waardevermindering in aanmerking genomen

van € 1.110, ofwel 83,5% van door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) gecalculeerde

schade van € 1.329. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 123.

2.4.

Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot

€ 17.672 wegens toepassing van het lagere tarief dat gold voor het jaar 2016. Daarbij is

vastgehouden aan de historische nieuwprijs van € 59.015 en de waardevermindering van

€ 1.110 wegens schade.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

”8. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:

“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen

hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks,

op gelijksoortige nationale producten worden geheven.”

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 110 VWEU in dit geval niet van

toepassing is, omdat uit de stukken van het geding niet kan worden afgeleid dat de auto

afkomstig is uit een andere lidstaat van de EU. Volgens verweerder is het ook mogelijk dat

eiser de auto zelf rechtstreeks in de Verenigde Staten heeft aangeschaft.

10. Het ligt daarom op de weg van eiser om feiten en omstandigheden te stellen op

grond waarvan kan worden aangenomen dat de auto een product van een andere lidstaat is

als bedoeld in artikel 110 VWEU. Eiser stelt dat de auto uit Duitsland afkomstig is en wijst

daartoe op het Zulassungsbescheinigung dat op 8 juli 2019 is afgegeven. Verder stelt eiser

dat als de auto in Europa is gefabriceerd het een Europees product is en blijft, ook als hij is

gefabriceerd voor de Amerikaanse markt. Daarmee is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd.

De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zoals verweerder onweersproken heeft

verklaard, de auto op 8 juli 2019 ook weer is uitgeschreven uit het Duitse kentekenregister,

dat de auto ter keuring bij de RDW is aangeboden op 29 juli 2019 en dat eiser, hoewel

daarom meerdere keren is verzocht door verweerder, geen inkoopfactuur of andere

bescheiden heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de auto daadwerkelijk uit

Duitsland afkomstig is. Dat, zoals eiser stelt, er voor de auto een EUR 1-verklaring zou

kunnen worden aangevraagd, betekent niet dat de auto daarmee geacht moet worden uit de

Unie afkomstig te zijn. Afgezien van het feit dat de regeling van de EUR 1-verklaringen

slechts is bedoeld voor een eventuele verlaging of vrijstelling van invoerrechten in verband

met herkomst- en oorsprongsregelingen, heeft eiser ook niet een dergelijke EUR1-

verklaring overgelegd. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft

gesteld dat geen sprake is van een situatie waarop artikel 110 VWEU van toepassing is. Een

en ander sluit immers niet uit dat eiser de auto zelf rechtstreeks heeft gekocht in de

Verenigde Staten en via Duitsland naar Nederland heeft overgebracht.

11. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich uitsluitend uitlaten over de vraag of

verweerder terecht slechts een schadebedrag van € 1.110 (83,5 % van € 1.329) in

aanmerking heeft genomen bij het vaststellen van de naheffingsaanslag en of hij daarbij is

uitgegaan van de juiste historische nieuwprijs van de auto.

12. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser

gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser. [1] Eiser heeft

daarvoor verwezen naar het door [naam taxateur] opgestelde taxatierapport en facturen. Daarmee

heeft hij de gestelde waardevermindering niet aannemelijk gemaakt. De in dat taxatierapport

opgenomen schade is slechts gedeeltelijk door DRZ aangetroffen en voor het overige

aangemerkt als normale gebruikssporen. Van de facturen is niet duidelijk of en in hoeverre

deze betrekking hebben op de auto. Dat, zoals eiser stelt, de hertaxatie door DRZ niet kan

dienen als bewijs, acht de rechtbank niet aannemelijk. Op een vestiging van DRZ kan een

waardevaststelling onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd. De opname door

DRZ is geschikt voor controle van de aangifte Bpm. De stelling van eiser dat de hertaxateur

van DRZ zijn werkzaamheden niet onafhankelijk en niet onpartijdig uitvoert, is naar het

oordeel van de rechtbank onvoldoende om de partijdigheid of vooringenomenheid van de

hertaxateur aan te kunnen nemen. De medewerkers van DRZ zijn als deskundig te

beschouwen. Derhalve is ook niet noodzakelijk dat de medewerker van DRZ die de taxatie

heeft uitgevoerd met naam en toenaam in het rapport wordt genoemd om zo de

deskundigheid van deze specifieke persoon te kunnen toetsen. Dat de taxateur niet staat

ingeschreven in een register van erkende taxateurs en in dienst is bij DRZ, brengt op

zichzelf en ook in combinatie met elkaar niet mee dat sprake is van een ondeugdelijke

taxatie. Er zijn geen feiten of omstandigheden waaruit volgt dat verweerder, door DRZ in te

schakelen, onzorgvuldig heeft gehandeld.

13. Eiser heeft verder aangevoerd dat binnen de lease-branche beleid is ontwikkeld over

het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de

volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is

echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing

naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ te

weinig schade in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft

verweerder terecht niet meer dan € 1.110 in aanmerking genomen als waardevermindering

wegens schade.

14. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm dient niet te worden uitgegaan van de

CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus

de bruto Bpm) van de auto zelf. [2] Vaststaat dat de CO2-uitstoot van de auto volgens de

aangifte 262 gram per kilometer bedraagt en dat ook de RDW van die uitstoot is uitgegaan.

De daarbij behorende bruto Bpm en historische nieuwprijs bedragen € 56.835

respectievelijk € 108.065. Verweerder is bij het doen van uitspraak op bezwaar dan ook

uitgegaan van een te lage historische nieuwprijs. De rechtbank zal de naheffingsaanslag

verminderen tot een bedrag van € 8.154.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

16. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening

gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht

rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te

worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.

17. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding

van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een

periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk

beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase.

18. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 14 december 2020, de

uitspraak op bezwaar is van 4 augustus 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan

op 29 maart 2023. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van

2 jaar en ruim 3 maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van

€ 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een halfjaar). Daarvan is € 333 aan

de bezwaarfase toegerekend en € 167 aan de beroepsfase.

Proceskosten

19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en

stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een

derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.266 (1 punt voor het

indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een

waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en I punt voor

het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

20. In onderhavige zaak is niet afzonderlijk griffierecht geheven.

[1] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

[2] ECLI:NL:GHDHA:2021:2568

Omschrijving geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In geschil is (i) of de Inspecteur van de juiste CO2-uitstoot is uitgegaan, (ii) of de Inspecteur de juiste waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen, en (iii) of de handelsinkoopwaarde verder dient te worden verminderd. In het incidentele hoger beroep van de Inspecteur is de historische nieuwprijs in geschil.

4.2.

Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar.

-

Primair verzoekt belanghebbende de naheffingsaanslag te vernietigen.

-

Subsidiair verzoekt belanghebbende de inkoopwaarde vast te stellen op € 15.980 (DRZ minus € 7.800 afwijkende USA-specificaties en € 710 PDC-manco), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 106.785, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 7.675 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 4.066;

-

Meer subsidiair verzoekt belanghebbende de handelsinkoopwaarde vast te stellen € 24.419 (DRZ minus € 710 DPC-manco), de historische nieuwprijs vast te stellen op € 106.785, de verschuldigde bpm vast te stellen op € 11.729 en de naheffingsaanslag te verminderen tot € 8.120.

Voorts verzoekt belanghebbende de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

4.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Beoordeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep

Proceskosten

Beslissing