Home

Gerechtshof Den Haag, 17-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1800, BK-23/1127

Gerechtshof Den Haag, 17-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1800, BK-23/1127

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
17 september 2024
Datum publicatie
4 november 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:1800
Zaaknummer
BK-23/1127
Relevante informatie
Art. 30h AWR, Art. 30hb AWR, Art. 6 EVRM, Art. 7 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Artikelen 30h en 30hb AWR. Artikel 1 Besluit belasting- en invorderingsrente. Beschikking belastingrente. Minimumpercentage van 4 is niet in strijd met artikel 1 EP, artikel 6 en 7 EVRM, artikel 49, lid 3, EU Handvest en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/1127

in het geding tussen:

(gemachtigde: C. Overduin)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 september 2023 met zaaknummer SGR 22/7068.

Procesverloop

1.1.1.

Belanghebbende heeft correctieberichten ingediend met betrekking tot de aangiften loonbelasting/premies volksverzekeringen over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.

1.1.2.

De Inspecteur heeft naar aanleiding van de correctieberichten een naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 2 december 2021. Bij beschikking is gelijktijdig een bedrag van € 7.674 aan belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de in rekening gebrachte belastingrente ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 10 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De belastingrente is in rekening gebracht over de te betalen belasting en is conform de wettelijke regels berekend over de periode 1 januari 2017 tot en met 16 december 2021.

2.2.

De Inspecteur heeft de berekening als volgt toegelicht:

“Van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 bedroeg het rentepercentage 0,01, gedurende de resterende periode was het percentage 4.

2017: 4% x € 41.477 is € 1.659,08

2018: 4% x € 41.477 is € 1.659,08

2019: 4% x € 41.477 is € 1.659,08

2020: 4% x € 41.477 x 8/12 (januari-mei en oktober-december) is € 1.106,05

2020: 0,01%. x € 41.477 is x 4/12 (juni-september) is € 1,38

2021: 4% x € 41.477 x 346/360 dagen is € 1.594,56

Dat is totaal: € 7.679,23.

Door afronding(en) is een iets lager bedrag van € 7.674 in rekening gebracht.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“13. Eiseres stelt dat het in rekening brengen van belastingrente op grond van artikel 30hb AWR (van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2020) in verbinding met artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente (vanaf 1 oktober 2020) in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (artikel 1 EP). Volgens eiseres zorgt het minimumrentepercentage voor strijd met de ‘fair balance’ toets.

14. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP. Inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk persoon of rechtspersoon is alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (‘lawful’), de inbreuk een legitiem doel (‘legitimate aim’) in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.[8]

15. Het (minimum)percentage belastingrente was tot 1 oktober 2020 neergelegd in artikel 30hb, eerste lid, van de AWR. Met ingang van 1 oktober 2020 staat deze in het op artikel 30hb van de AWR gebaseerde Besluit belasting- en invorderingsrente. Gelet op de onder 8, 11 en 12 opgenomen memorie van toelichting en Kamerbrief zijn de belastingrentepercentages naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening en dus ‘lawful’.

16. Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een ‘legitimate aim’. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor het berekenen van rente over belasting tegen een ondergrens boven de wettelijke rente, ongeacht of deze ondergrens een budgettair belang dient. Ook overigens streeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gelet op de hiervoor vermelde totstandkomingsgeschiedenis met de belastingrente legitieme doelen na (vereenvoudiging van de regeling, voorkoming van sparen bij de fiscus en als prikkel dienen tot het tijdig en correct voldoen aan de aangifte- en informatieverplichtingen).

17. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving met het hanteren van een ondergrens boven de wettelijke rente is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge (‘faire balance’). De minimumniveau’s zijn niet zodanig hoog dat de beoordeling van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. Daarbij is ook het volgende van belang. Een belastingplichtige kan de belastingrente beperken of voorkomen door tijdig aan zijn of haar verplichtingen te voldoen. Verder gelden de ondergrenzen zowel bij het berekenen als bij het vergoeden van belastingrente. De wetgever heeft bij de bepaling van de hoogte van het rentepercentage een evenwicht willen vinden tussen enerzijds het voorkomen van ‘gunstig sparen’ bij de fiscus en anderzijds het voorkomen van ‘goedkoop lenen’ bij de fiscus. Bij het bepalen van een minimumrentevoet heeft de wetgever – en in zijn voetsporen de besluitgever – dit laatste (kennelijk) zwaarder laten wegen.[9] Dit zijn allemaal keuzen die niet van redelijke grond ontbloot zijn. Tot slot, in het geval van eiseres kan de heffing van belastingrente niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat eiseres niet nader heeft onderbouwd of de last zich in haar geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Van schending van het eigendomsrecht is dus geen sprake.

18. Eiseres stelt verder dat de belastingrente in strijd is met de artikelen 6 en 7 van het EVRM. Volgens eiseres is in feite sprake van een sanctie en daarbij horen waarborgen, die bij de belastingrente afwezig zijn of niet toegepast. Deze stelling slaagt niet. Het al dan niet in rekening brengen van belastingrente wordt uitsluitend bepaald door tijdsverloop en de hoogte van de te betalen belasting. De belastingrente wordt niet beïnvloed door mogelijke verwijten aan de kant van de belastingplichtige. Nu aan het in rekening brengen van belastingrente het oogmerk van bestraffing vreemd is, is geen sprake van een 'criminal charge' als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.[10]

19. Het beroep van eiseres op artikel 49, derde lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) slaagt evenmin. Afgezien van het feit dat belastingrente geen boete is, geldt het Handvest enkel bij de tenuitvoerlegging van Unierecht, waartoe de belastingrenteregeling niet hoort.

20. Eiseres stelt, onder verwijzing naar een uitspraak van het Bundesfinanzhof, dat het belastingrentepercentage onredelijk hoog is. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechter is namelijk niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet- en regelgeving te toetsen.[11]

21. Tot slot stelt eiseres dat (artikel 1 van) het Besluit belasting- en invorderingsrente onverbindend moet worden verklaard omdat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Zij voert hiertoe aan dat besluiten moeten voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de zogenoemde exceptieve toetsing moeten kunnen doorstaan en dat daarvan geen sprake is bij een belastingrente van minimaal 4%. Deze beroepsgrond faalt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet niet-formele wetgeving onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten als deze niet-formele wetgeving een algemeen rechtsbeginsel schendt of tot een onredelijke of willekeurige heffing leidt die de delegerende formele wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan.[12] Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval geen sprake. De wetgever heeft in de toelichting bij de Verzamelspoedwet COVID-19 reeds aangekondigd dat in beginsel de onder het oude regime geldende (minimum)percentages van 4% en 8% weer zouden gaan gelden zodra de verlaging (naar 0,01%) niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis.

22. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

[8] Vgl. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BC2816

[9] Kamerstukken II 2011-2012, 33 003, nr. 81, p. 20.

[10] Vgl. HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151.

[11] Vgl. artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.

[12] HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3495 en HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1988.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing