Gerechtshof Den Haag, 18-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1801, BK-23/1168
Gerechtshof Den Haag, 18-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1801, BK-23/1168
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 september 2024
- Datum publicatie
- 4 november 2024
- Annotator
- Zaaknummer
- BK-23/1168
- Relevante informatie
- Art. 13 AWR, Art. 15 AWR
Inhoudsindicatie
Aanslag IB/PVV 2020. Geschillen over invordering van belastingen vallen onder bevoegdheid burgerlijke rechter. Verrekening voorlopige aanslagen met definitieve aanslag is juist.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1168
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 oktober 2023, nummer SGR 22/6068.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.983.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2024. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Belanghebbende is via een bericht verzonden via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’ op 24 juli 2024, 09:40 uur, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de zitting bij te wonen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Met dagtekening 15 januari 2020 is aan belanghebbende voor het jaar 2020 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, uitgaande van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.545 (de eerste voorlopige aanslag). Het aanslagbiljet vermeldt een te ontvangen bedrag van € 11.468.
Op 4 november 2021 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2020 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.983.
Met dagtekening 28 januari 2022 is aan belanghebbende voor het jaar 2020 een tweede voorlopige aanslag opgelegd conform zijn ingediende aangifte. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 8.865, met inbegrip van € 240 belastingrente (de tweede voorlopige aanslag).
Met dagtekening 18 maart 2022 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV 2020 opgelegd conform zijn ingediende aangifte (de definitieve aanslag). Na verrekening van de eerste en tweede voorlopige aanslag bedraagt het te betalen bedrag nihil.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“6. Eiser heeft aangevoerd dat het terug te ontvangen bedrag van de eerste voorlopige aanslag niet overeenkomt met het bedrag hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Het te betalen bedrag van de tweede voorlopige aanslag is daardoor niet juist. De door verweerder gehanteerde berekening van het te betalen bedrag op de definitieve aanslag klopt dan ook niet, omdat die berekening doorrekent met de gegevens van de tweede voorlopige aanslag, aldus nog steeds eiser. Verweerder heeft aangevoerd dat de bedragen van de voorlopige aanslagen op correcte wijze zijn verrekend.
7. Op grond van artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kunnen bij de heffing van de inkomstenbelasting één of meerdere voorlopige aanslagen worden opgelegd. Op grond van artikel 15 van de Awr worden de voorlopige aanslagen verrekend met de aanslag. Vooropgesteld dient te worden dat er een onderscheid is tussen enerzijds de vaststelling van de aanslag en anderzijds de invordering (de betaling of de verrekening) van de aanslag. De belastingrechter is alleen bevoegd om te oordelen over de vraag of de aanslag te hoog is vastgesteld. Als het gaat om geschillen over de betaling en verrekening van de verschuldigde belasting, dan is de civiele rechter bevoegd om te oordelen.
8. De tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag zijn opgelegd conform de gegevens uit de door eiser ingediende aangifte. Niet gesteld of gebleken is dat die gegevens onjuist zijn. Verweerder heeft bij het verweerschrift een overzicht overgelegd waarin staat dat hij in 2020 in de maanden januari tot en met augustus maandelijks een bedrag van € 956 heeft overgemaakt aan eiser en in de maanden september tot en met december maandelijks een bedrag van € 955. Dit resulteert in een totaalbedrag van € 11.468 dat is vermeld op de eerste voorlopige aanslag. Uit de tweede voorlopige aanslag volgt dat eiseres op grond van de door hem in de aangifte verstrekte gegevens recht had op een teruggaaf van € 2.603, terwijl bij de eerste voorlopige aanslag al een teruggaaf was verleend van € 11.468, met als gevolg dat eiser een bedrag van € 8.865 moest betalen. Bij het opleggen van de definitieve aanslag zijn de twee eerder opgelegde voorlopige aanslagen volledig en naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze verrekend. De aanslag is terecht en naar juiste bedragen opgelegd.
9. De rechtbank merkt ten overvloede op dat voor zover eiser met zijn stelling dat het bedrag van de eerste voorlopige aanslag niet overeenkomt met het daadwerkelijk ontvangen bedrag, bedoeld heeft dat sprake zou zijn van onjuiste verrekening door de Ontvanger, de rechtbank niet bevoegd is om daar over te oordelen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”