Gerechtshof Den Haag, 09-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2036, BK-23/956
Gerechtshof Den Haag, 09-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2036, BK-23/956
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2024
- Datum publicatie
- 13 november 2024
- Zaaknummer
- BK-23/956
- Relevante informatie
- Art. 22 WOZ, Art. 8:94 Awb
Inhoudsindicatie
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn € 500 in plaats van € 50. Vergoeding griffierecht beroep.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/956
in het geding tussen:
(gemachtigde: M. Buningh)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 31 augustus 2023, nummer ROT 22/1735.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 78.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het belastingjaar 2021 opgelegde aanslag in de van eigenaren geheven onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Rotterdam (de aanslag).
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 50,-; - -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juli 2024. Partijen zijn verschenen. De onderhavige zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken BK-23/957 en BK-23/958 ten name van belanghebbende. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 april 2021.
Bij brief van 25 februari 2022 heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan.
De Rechtbank heeft het beroep ontvangen op 8 april 2022.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting van de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De Rechtbank heeft op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“9.1 Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht.[1] Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
Het bezwaarschrift is op 7 april 2021 door verweerder ontvangen. Op het moment van uitspraak zijn er sinds het bezwaar twee jaar en bijna vijf maanden verstreken. De uitspraak op bezwaar dateert van 25 februari 2022. Verweerder heeft bijna elf maanden na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit genomen, terwijl een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een half jaar bedraagt. Omdat de redelijke termijn met vijf maanden overschreden is, valt de volledige overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit maakt dat de gehele overschrijding voor rekening komt van verweerder.
In navolging van de uitspraak van de rechtbank van 12 juli 2023 hanteert de rechtbank voor de immateriële schade een vergoeding van € 50,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[2] Hiervan uitgaande zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 50,-, te betalen aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
(…)
In de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2023 wordt uitgebreid gemotiveerd waarom de rechtbank afwijkt van het bedrag van € 500,- per half jaar. Deze motivatie gaat voor onderhavige zaak ook op. Het enkele belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het gaat om een eenmalige belastingaanslag voor één kalenderjaar en een waardebepaling die slechts op een tijdvak van één jaar ziet. De ondervonden spanning en frustratie is daarmee anders, namelijk wezenlijk minder, dan bij bestuursrechtelijke procedures waar andere belangen op het spel staan, zoals procedures over een verblijfsvergunning of een (terugvordering van een) uitkering. Bovendien is het financiële belang in deze zaak slechts gering. De WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft invloed op de vaststelling van verschillende belastingen voor het jaar waarover de WOZ-waarde is vastgesteld, namelijk de onroerendezaakbelasting, het eigenwoningforfait en de grondbelasting van het waterschap. De rechtbank overweegt dat dit financiële belang over het algemeen niet veel meer dan (maximaal) enkele tientallen euro’s bedraagt. Het is aannemelijk dat dit ook geldt voor de onderhavige zaak. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank een immateriële schadevergoeding van € 50,- per half jaar redelijk. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Griffierecht en proceskostenvergoeding
10. Het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bij onderhavig verzoek om immateriële schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot de vergoeding daarvan.
11. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover deze betrekking hebben op het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.[4]