Gerechtshof Den Haag, 14-08-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2086, BK-23/241
Gerechtshof Den Haag, 14-08-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2086, BK-23/241
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2024
- Datum publicatie
- 21 november 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:1052, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-23/241
- Relevante informatie
- Art. 26 AWR, Art. 65 AWR, Art. 3 UR AWR 1994
Inhoudsindicatie
Art. 3, lid 2, Uitv. reg. Awr: Verzoek om aftrek voorbelasting in verband met kantoorruimte in nieuw gebouwde woning. Bezwaarschrift had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens te laat ingediend verzoek om uitnodiging aangiftebiljet in verband met teruggaaf van omzetbelasting. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/241
in het geding tussen:
(gemachtigde: R .C. Zevenbergen)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2023, nummer SGR 22/398.
Procesverloop
Belanghebbende heeft over de periode van 10 december 2019 tot en met 31 december 2019 een aangifte omzetbelasting ingediend. In de aangifte is om een teruggaaf van € 34.197 verzocht.
Belanghebbende heeft naderhand aangegeven dat de gevraagde teruggaaf dient te worden verlaagd naar € 28.262.
De Inspecteur heeft het verzoek om teruggaaf bij beschikking afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 30 juni 2023 op het incidenteel hoger beroep gereageerd en nadere stukken ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 3 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
[A] is directeur-grootaandeelhouder van [B.V.] (hierna: de BV). [A] heeft op 22 december 2017 met de BV een arbeidsovereenkomst gesloten waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:
“Artikel 1. Indiensttreding
(…)
5. Werkgever draagt zorg voor een ingerichte werkplek. Werknemer dient te allen tijde over een werkplek te beschikken om de werkzaamheden te kunnen verrichten. De werkzaamheden worden met name vanuit de standplaats in [woonplaats] verricht.”
[A] en [B] hebben het woonhuis aan de [adres] te [woonplaats] (de woning) laten bouwen. De woning is in september 2019 opgeleverd. [A] en [B] wonen sinds december 2019 samen met hun twee kinderen in de woning.
Belanghebbende is een stille maatschap die op 10 december 2019 door [A] en [B] is opgericht. Het doel van de maatschap is de exploitatie van een ruimte van de woning. In dit verband hebben [A] en [B] de economische eigendom van de woning, ieder voor de helft vermeerderd met de kosten, bij wijze van inbreng aan belanghebbende overgedragen.
Belanghebbende heeft op 15 december 2019 met de BV een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot de zolder van de woning. In de huurovereenkomst staat – voor zover hier van belang – het volgende: