Gerechtshof Den Haag, 23-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2367, BK-24/530
Gerechtshof Den Haag, 23-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2367, BK-24/530
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2024
- Datum publicatie
- 22 januari 2025
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2024:6036, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-24/530
- Relevante informatie
- Art. 22 WOZ, Art. 30a WOZ
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Aan vergoeding van immateriële schade staat niet in de weg dat belanghebbende de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde. Hoger beroep gegrond. Proceskostenvergoeding beroep en hoger beroep. Wegingsfactor 0,25. Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde in plaats van de bankrekening van belanghebbende. Niet de belastingrechter maar de burgerlijke rechter is bevoegd een oordeel te geven over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/530
in het geding tussen:
(gemachtigde: G. Gieben)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummer SGR 22/7046.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 226.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Feiten
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een benedenwoning uit het bouwjaar 1979.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt, dat op 2 maart 2022 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan op het bezwaar.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan de gemachtigde om haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de beschikking en de aanslag. In de volmacht is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Wanneer wij namens u succesvol bezwaar maken bepaalt de wet dat uw gemeente de door ons gemaakte kosten vergoedt. Dit recht wordt uitgewerkt in de artikelen 7:15, 8:75 Awb en het BPB. Ondergetekende draagt bij dezen dan ook alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van bovenvermelde proceskostenvergoeding, alsmede de bestaand en toekomstige vorderingen uit hoofde van artikel 4:17 Awb, over aan [A B.V.] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om deze vergoeding rechtstreeks aan [A B.V.] over te maken op rekening (…). Indien het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard is dat voor rekening en risico van [A B.V.] ”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld:
“6. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 2 maart 2022 door de heffingsambtenaar ontvangen. Daarmee is ten tijde van het doen van deze uitspraak sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met ruim één maand. Belanghebbende heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Uit de stukken blijkt evenwel dat op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde deze vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan belanghebbende zelf. Uit deze cessie leidt de rechtbank af dat belanghebbende vooraf heeft aangegeven niet voor zijn ongerief te willen worden gecompenseerd. De rechtbank ziet hierin dan ook aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en niet over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”