Home

Gerechtshof Den Haag, 25-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2537, BK-22/1249

Gerechtshof Den Haag, 25-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2537, BK-22/1249

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 januari 2024
Datum publicatie
14 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:2537
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/1249
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM

Inhoudsindicatie

BPM: historische nieuwprijs (CO2-uitstoot); proceskostenvergoeding in eerste aanleg; hoogte naheffingsaanslag niet vastgelegd in dictum Rechtbank. Principaal hoger beroep ongegrond, incidenteel hoger beroep gegrond.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/1249

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordigers: […] en […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 oktober 2022, in de zaak met nummer SGR 21/1128.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 11.980 (de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag heeft betrekking op vier auto’s. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 412 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.314 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan heeft de Rechtbank Zeeland-WestBrabant om administratieve redenen vier zaken aangemaakt (nummers BRE 20/8493 t/m BRE 20/8496) en heeft de griffier van de Rechtbank ZeelandWestBrabant in de zaak met nummer BRE 20/8493 een griffierecht geheven van € 354. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de Rechtbank ZeelandWestBrabant de beroepen ter behandeling verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft om administratieve redenen vier zaken aangemaakt met de nummers SGR 21/1127 t/m SGR 21/1130. De zaak van de Rechtbank met nummer SGR 21/1128 correspondeert met de zaak van de Rechtbank ZeelandWestBrabant met nummer BRE 20/8494. De beslissing van de Rechtbank, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder, luidt:

”De rechtbank:

- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/1128 (auto 2) en SGR 21/1129 (auto 3) gegrond;

- verklaart de overige beroepen ongegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto’s 2 en 3;

- vermindert de naheffingsaanslag uitgaande van wat betreft auto 2 een historische nieuwprijs van € 79.911, een handelsinkoopwaarde van € 36.196 en een bruto Bpm van € 14.927 en wat betreft auto 3 een historische nieuwprijs van € 77.810, een handelsinkoopwaarde van € 23.127 en een bruto Bpm van € 15.079;

- vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 265;

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 735;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;

- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 aan haar te vergoeden.”

1.4.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 december 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op aangiften een bedrag van in totaal € 11.228 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van vier gebruikte auto’s.

2.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de nageheven bedragen voor auto’s 2 en 4 verminderd met respectievelijk € 322 en € 2.344 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De nageheven bedragen voor de overige auto’s zijn gehandhaafd. De naheffingsaanslag is in totaal dus verminderd met € 2.666 tot € 9.314. De Inspecteur heeft een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 522. Hij heeft daarbij 1 punt toegekend voor het indienen van het bezwaar en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 261.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Historische nieuwprijs (auto 2)

13. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen in geschil is van welke historische nieuwprijs van auto 2 moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.

14. Volgens eiseres is de historische nieuwprijs € 79.911. Zij heeft deze berekend op basis van de in het DRZ-rapport vastgestelde netto-catalogusprijs van € 53.706, de omzetbelasting van € 11.278 en de tussen partijen niet in geschil zijnde bruto Bpm van € 14.927.

15. Volgens verweerder moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 71.944, omdat de koerslijst van EurotaxGlass’s die wordt gebruikt voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde, van die historische nieuwprijs uitgaat.

16. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van referentieauto’s, maar bij de historische nieuwprijs van de auto zelf. Uit het DRZ-rapport voor auto 2 blijkt een netto-catalogusprijs van € 53.706. Naar het oordeel van de rechtbank stelt eiseres zich terecht op het standpunt dat de historische nieuwprijs € 79.911 bedraagt.

(…)

Conclusie naheffingsaanslag

19. De naheffingsaanslag dient voor zover betrekking hebbend op auto’s 2 en 3 te worden verminderd, uitgaande van de volgende gegevens:

- wat betreft auto 2 een historische nieuwprijs van € 79.911, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 36.196 en een bruto Bpm van € 14.927;

- wat betreft auto 3 een historische nieuwprijs van € 77.810, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 23.127 en een bruto Bpm van € 15.079.

Belastingrente

20. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.

21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen met zaaknummers SGR 21/1128 (auto 2) en SGR 21/1129 (auto 3) gegrond, en de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.2 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

23. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 22 november 2019, de uitspraak op bezwaar is van 20 augustus 2020 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 27 oktober 2022. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van twee jaar, elf maanden en vijf dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn komt aldus uit op elf maanden en vijf dagen, in totaal 339 dagen. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 90 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.000 een bedrag van € 265 (90/339 deel van € 1.000) te vergoeden en de Staat € 735 (249/339 deel van € 1.000).

Proceskosten

24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 7593 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds door verweerder aan eiseres toegekend.

(…)

1. ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

2 ECLI:NL:HR:2005:AO9006.

3 Vgl. ECLI:NL:HR:2022:752.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing