Gerechtshof Den Haag, 12-03-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:908, BK-23/703
Gerechtshof Den Haag, 12-03-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:908, BK-23/703
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 12 maart 2024
- Datum publicatie
- 27 juni 2024
- Annotator
- Zaaknummer
- BK-23/703
- Relevante informatie
- Art. 13bis Wet LB
Inhoudsindicatie
Artikel 13bis, lid 3, Wet LB 1964; woon-werkverkeer, verblijfplaats. Reizen tussen woning van partner van belanghebbende en arbeidsplaats is woon-werkverkeer, omdat woning van partner een verblijfplaats is voor belanghebbende. Geen schending van de 24-uurseis.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/703
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2023, nummer SGR 22/3609.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2020 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en premies werknemersverzekeringen opgelegd naar een belastbaar loon van € 8.416 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 306 opgelegd (de verzuimboetebeschikking).
Bij uitspraak op bezwaar heeft Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboetebeschikking ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 50.
De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en de verzuimboete;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft op 16 januari 2024 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 19 januari 2024 een nader stuk ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 31 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende stond gedurende 2020 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [woonplaats 1] . Belanghebbende is gescheiden en heeft twee kinderen die op grond van een regeling omtrent co-ouderschap om de week bij belanghebbende en bij de ex-partner van belanghebbende verblijven.
Belanghebbende was gedurende het jaar 2020 in dienstbetrekking werkzaam bij [A B.V.] (de werkgever). Belanghebbende voerde zijn werkzaamheden uit op twee plaatsen in Nederland, namelijk [werkplek 1] en [werkplek 2] (de arbeidsplaatsen).
De werkgever heeft aan belanghebbende gedurende het jaar 2020 een auto ter beschikking gesteld met een cataloguswaarde van € 38.259 (de auto).
Aan belanghebbende is in 2019 een “Verklaring geen privégebruik auto” afgegeven. De verklaring heeft gedurende het gehele jaar 2020 gegolden.
Uit een door belanghebbende overgelegde registratie van de met de auto gemaakte ritten (de rittenregistratie) blijkt dat belanghebbende in de periode vanaf 3 augustus 2020 tot en met 31 december 2020, naast ritten tussen de arbeidsplaatsen en [woonplaats 1] , 19 ritten tussen de arbeidsplaatsen en het adres van zijn partner, [woonplaats 2] , heeft gemaakt. Het gaat om de volgende ritten:
Rit |
Week |
Heen |
Terug |
Aantal nachten |
1 |
32 |
3 augustus |
4 augustus |
1 |
2 |
32/33 |
7 augustus |
10 augustus |
3 |
3 |
34 |
17 augustus |
18 augustus |
1 |
4 |
36 |
4 september |
7 september |
3 |
5 |
37/38 |
11 september |
14 september |
3 |
6 |
38 |
14 september |
15 september |
1 |
7 |
40 |
30 september |
1 oktober |
1 |
8 |
42 |
13 oktober |
14 oktober |
1 |
9 |
42 |
14 oktober |
15 oktober |
1 |
10 |
44 |
27 oktober |
28 oktober |
1 |
11 |
44 |
28 oktober |
29 oktober |
1 |
12 |
44/45 |
30 oktober |
2 november |
3 |
13 |
45 |
2 november |
3 november |
1 |
14 |
45 |
5 november |
6 november |
1 |
15 |
50 |
8 december |
9 december |
1 |
16 |
50 |
9 december |
10 december |
1 |
17 |
50 |
10 december |
11 december |
1 |
18 |
52 |
23 december |
24 december |
1 |
19 |
52/53 |
24 december |
28 december |
4 |
In de rittenregistratie heeft belanghebbende 487 met de auto gereden kilometers als privé aangemerkt.
Belanghebbende heeft de onder 2.5 vermelde ritten tussen de arbeidsplaatsen en [woonplaats 2] aangemerkt als zakelijke ritten.
De Inspecteur heeft de onder 2.5 genoemde ritten, die in ieder geval meer dan 13 kilometers beslaan, aangemerkt als ritten voor privédoeleinden. Daardoor heeft belanghebbende volgens de Inspecteur de auto voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden gebruikt en is het waarderingsvoorschrift van artikel 13bis, lid 3, tweede volzin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) niet van toepassing. Als gevolg hiervan heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Eiser stelt dat het woonadres van zijn vriendin als zijn verblijfplaats dient te worden aangemerkt, zodat ook de autoritten vanaf dit adres naar zijn werk en terug zakelijk zijn.
8. Voor de beoordeling van de zakelijkheid van een rit is het doel van de rit bepalend. Eiser rijdt zowel vanaf zijn woonadres als vanaf het adres van zijn vriendin naar zijn werklocaties en weer terug. Het gaat aldus materieel om ritten met eenzelfde doel namelijk het bereiken van het werk en het daarna weer thuiskomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de reizen van en naar het adres van eisers vriendin anders aan te merken dan het woon-werkverkeer vanaf eisers woonadres. De ritten vanaf het adres van zijn vriendin naar het werk en terug dienen daarom ook als woon-werkverkeer te worden aangemerkt en zijn derhalve zakelijk. Gelet hierop zijn de naheffingsaanslag en de verzuimboete ten onrechte opgelegd.
9. De stelling van verweerder dat om te kunnen spreken van een verblijfplaats in [woonplaats 2] er sprake moet zijn van enige duurzaamheid, waaronder hij een termijn van ten minste drie maanden verstaat, leidt niet tot een ander oordeel. De duurzaamheid kan er ook in bestaan dat sprake is van een bestendige gedragslijn, zoals in het onderhavige geval.”