Home

Gerechtshof Den Haag, 20-02-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:350, BK-24/298

Gerechtshof Den Haag, 20-02-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:350, BK-24/298

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
20 februari 2025
Datum publicatie
27 maart 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:350
Zaaknummer
BK-24/298
Relevante informatie
Art. 10eb Uitv besl LB, Art. 10e Uitv besl LB, Art. 10 ed Uitv besl LB, Art. 13a Wet LB

Inhoudsindicatie

30%-regeling. Heeft de werknemer bij aanvang en gedurende zijn tewerkstelling voldaan aan de verlaagde loonnorm als bedoeld in artikel 10eb, lid 2, Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965?

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-24/298

in het geding tussen:

(gemachtigde: P.C.L. Oudshoorn)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 februari 2024, nummer SGR 23/2894.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende en de heer [A] (de werknemer) hebben op 18 februari 2022 de Inspecteur verzocht om toepassing van de bewijsregel voor extraterritoriale werknemers (de 30%-regeling).

1.2.

De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende en de werknemer bij beschikking afgewezen (de beschikking).

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt het primaire besluit;

-

bepaalt dat het verzoek van 18 februari 2022 dient te worden toegewezen, inhoudende dat de 30%-bewijsregel van toepassing is voor de duur van 34 maanden vanaf 15 november 2021;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.881;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”

1.5.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 november 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft op 29 oktober 2024 een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De werknemer, geboren op [geboortedatum] 1992, heeft de Portugese nationaliteit. Hij heeft in 2015 aan een Italiaanse universiteit en aan een Portugese universiteit een mastertitel behaald. De werknemer woonde en werkte tot 1 september 2019 in Portugal.

2.2.

Op 1 september 2019 is de werknemer ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Vanaf 1 september 2019 tot en met 31 oktober 2021 werkte de werknemer in het kader van een traineeship, via zijn werkgever [Bedrijf 1] , bij [Bedrijf 2] in [vestigingsplaats] . De werknemer volgde gedurende zijn traineeship geen studie of opleiding. In het contract is met betrekking tot sociale zekerheidsbijdragen het volgende opgenomen:

“Por ultimo, salienta-se que os bolseiros devem assugar o exercicio do seu direito à segurança social mediante adesão ao regime do seguro social voluntário (SSV), nos termos do Código dos Regímes Contributivos do Sistema Previdencial de Segurança Social, assumindo a [Bedrijf 1] os encargos resultants das contribuições que incidem sobre o primeiro dos excalões referidos no artigo 180 do Código dos Regimes Contributivos do Sistema Previdencial de Segurança Social, correndo por conta propria o acréscimo de encargos decorrente da opção por uma base de incidencia superior.”

2.3.

Op 15 oktober 2021 heeft de werknemer een arbeidsovereenkomst met belanghebbende gesloten en per 15 november 2021 is de werknemer bij belanghebbende in dienst getreden.

2.4.

Belanghebbende en de werknemer hebben de Inspecteur op 18 februari 2022 verzocht om toepassing van de 30%-regeling.

2.5.

Bij brief van 13 april 2022 heeft de Inspecteur verzocht om nadere informatie ten aanzien van het verzoek. Belanghebbende heeft bij brief van 17 mei 2022 de gevraagde informatie verstrekt.

2.6.

Bij brief van 16 juni 2022 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is het verzoek af te wijzen. Hierop heeft belanghebbende bij brief van 21 juni 2022 de Inspecteur nadere informatie toegezonden.

2.7.

Op 8 juli 2022 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen met als reden dat niet aannemelijk is gemaakt dat ten aanzien van het traineeship bij [Bedrijf 2] is voldaan aan de loonnorm voor de 30%-regeling als bedoeld in artikel 10eb, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit).

2.8.

Belanghebbende heeft op 20 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking.

2.9.

Bij brief van 3 november 2022 heeft de Inspecteur verzocht om nadere informatie met betrekking tot de werkzaamheden bij [Bedrijf 2] . Op 17 november 2022 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. Op 7 december 2022 heeft de Inspecteur een reactie van belanghebbende ontvangen op de brief van 3 november 2022.

2.10.

Op 15 december 2022 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen.

2.11.1.

Bij e-mail van 27 december 2022 heeft belanghebbende nadere informatie verstrekt met betrekking tot de werkzaamheden van de werknemer bij [Bedrijf 2] . Op 28 februari 2023 heeft belanghebbende verklaringen van [Bedrijf 1] en [Bedrijf 2] aan de Inspecteur verstrekt. De verklaring van [Bedrijf 2] van 1 februari 2023 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

“This is to certify that [werknemer] carried out a traineeship at [Bedrijf 2] from 01/09/2019 to 31/10/2021.

(…)

Any remuneration (…) was provided bij [Bedrijf 1] (…)”.

In this respect, in the period 01/09/2019 until 31/08/2020 [Bedrijf 2] directly paid out to [werknemer] a monthly subsistence allowance amounting to a total of 5,196.84 EUR.”

2.11.2.

De verklaring van [Bedrijf 1] van 10 februari 2023 vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

“This fellowship (…) started at the 1st September 2019 and finished at 31st October 2021.

The amount of this fellowship was 27.412,73 euros for the first period of twelve months, starting at 1st September 2019 and finished at 31st October 2020 regarding:

Monthly Maintenance Allowance – 1.726,93€ (7 months) + 1.744,20,€ (5 months) +2 (months due Covid 19)

Installation Fee – 1.000,00€

Transportation Fee – 300,00€

Voluntary Social Insurance – 1.814,82€

The amount of this fellowship was 25.333,91 euros for the second period of twelve months, starting at 1st November 2020 and finished at 31st October 2021 regarding:

Monthly Maintenance Allowance – 1.744,20€ (2 months) + 1.774,20€ (10 months)

Voluntary Social Insurance – 1.558,88€

Health Insurance – 2.544,83€”

2.12.

De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“16. Artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB luidt, voor zover hier van belang:

“2 Verstaan wordt onder:

(...)

b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet:

1°. Met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en

2°. die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland (...).”

17. Artikel 10eb, eerste en tweede lid, van het UBLB luidt (tekst 2019 en 2020):

“1. Een werknemer bezit specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 37.743.

2. In afwijking van het eerste lid bezit een werknemer die in het wetenschappelijk onderwijs een Nederlandse mastergraad of een hiermee gelijkwaardige buitenlandse graad heeft behaald en die de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt, specifieke deskundigheid indien het loon, bedoeld in paragraaf 3.3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, op jaarbasis meer bedraagt dan € 28.690 (2019, respectievelijk € 29.149 in 2020).”

18. In artikel 10ed van het UBLB staat onder welke voorwaarden de bewijsregel kan worden voortgezet bij wisseling van een inhoudingsplichtige (de ‘fictieve wisseling’):

“1. Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden.

2. Bij een dergelijk verzoek moet door de nieuwe inhoudingsplichtige opnieuw aannemelijk worden gemaakt dat de werknemer behoort te worden aangemerkt als ingekomen werknemer.”

19. Om in aanmerking te komen voor de bewijsregel moet sprake zijn van een zogenoemde ingekomen werknemer als bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het UBLB. Het in deze bepaling opgenomen criterium “uit een ander land aangeworven” houdt in dat de werknemer vóór de tewerkstelling nog niet in Nederland woonde en ook niet in Nederland werkzaam was.[1] [belanghebbende] was van 1 september 2019 tot 1 november 2021 werkzaam bij [Bedrijf 2] in Nederland. [belanghebbende] kan reeds daarom niet als ingekomen werknemer worden beschouwd voor aanvang van de werkzaamheden bij eiseres. De primaire stelling van eiseres slaagt dus niet.

20. Er is geen verzoek gedaan om toepassing van de bewijsregel voor de tewerkstelling van [belanghebbende] bij [Bedrijf 2] . Op grond van goedkeurend beleid kan een werknemer die bij een vorige inhoudingsplichtige niet om toepassing van de bewijsregel heeft verzocht, toch een beroep doen op de ‘fictieve wisseling’ als materieel aan de voorwaarden voor toepassing van de bewijsregel wordt voldaan bij die vorige inhoudingsplichtige. De volgende vraag die beantwoord moet worden is of artikel 10ed van het UBLB (op grond van genoemd beleid) kan worden toepast. Tussen partijen is voor de beantwoording van deze vraag alleen (nog) in geschil of [belanghebbende] aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de loonnorm van € 28.690 (2019), respectievelijk € 29.149 (2020). De loonnorm voor 2020 is van belang voor de toepassing van artikel 10ee van het UBLB[2], hetgeen verder ook niet in geschil is tussen partijen.

21. De rechtbank is van oordeel dat eiseres aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan met betrekking tot het genoten loon door [belanghebbende] in 2019 en 2020. [belanghebbende] heeft een verklaring van [Bedrijf 2] (zie onder 9), een verklaring van [Bedrijf 1] (zie onder 10) en diverse bankafschriften van [belanghebbende] over 2019 en 2020 overgelegd (zie onder 2). Hieruit volgt dat [belanghebbende] van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] vergoedingen heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden bij [Bedrijf 2] . Uit de twee voornoemde verklaringen volgt dat deze vergoedingen in totaal € 29.121,17 (€ 23.924,33[3] + € 5.196,84) bedragen voor de werkzaamheden die [belanghebbende] in zijn eerste jaar (2019) heeft verricht voor [Bedrijf 2] ; dit is meer dan de loonnorm van € 28.690. Voor het tweede jaar (2020) heeft [belanghebbende] ter zitting geloofwaardig verklaard dat hij van [Bedrijf 2] ook voor dat jaar een vergoeding ontving van € 433 per maand (12 x € 433 = € 5.196), naast de ontvangen vergoeding van [Bedrijf 1] van in totaal € 25.333,91 (zoals volgt uit eerdergenoemde verklaring van [Bedrijf 1] ), en dat desgewenst (alsnog) een verklaring van [Bedrijf 2] daarover kan worden verstrekt. Nu verweerder pas voor het eerst in het verweerschrift de loonnorm voor het tweede jaar (2020) in twijfel heeft getrokken, rekent de rechtbank het eiseres niet aan dat deze verklaring niet door eiseres is verstrekt. Gelet op de verklaring van [belanghebbende] ter zitting, de betalingen van [Bedrijf 2] die zichtbaar zijn op diverse bankafschriften van [belanghebbende] in 2020 en het gegeven dat ook in het eerste jaar vergoedingen door [Bedrijf 2] zijn betaald voor dezelfde werkzaamheden en onder dezelfde voorwaarden, acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbende] , naast de vergoeding van [Bedrijf 1] , ook vergoedingen van [Bedrijf 2] ontving voor de werkzaamheden in het tweede jaar (2020). Het totaalbedrag van deze vergoedingen van [Bedrijf 2] en [Bedrijf 1] (van € 30.529,91) bedraagt meer dan de loonnorm van € 29.149 voor 2020. Aan de stelling van verweerder dat niet voldoende inzichtelijk is geworden wanneer [belanghebbende] de bedragen heeft genoten en ook niet welke bedragen voorafgaand aan de werkzaamheden bij [Bedrijf 2] concreet waren afgesproken, gaat de rechtbank voorbij. Uit de overgelegde delen van bankafschriften van [belanghebbende] volgt dat er maandelijks betalingen hebben plaatsgevonden aan [belanghebbende] , door zowel [Bedrijf 2] als [Bedrijf 1] . Daarnaast heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat niet overeenkomstig vooraf gemaakte afspraken tussen [Bedrijf 2] , [Bedrijf 1] en [belanghebbende] vergoedingen zijn betaald, behoudens dan de verlenging van het contract met twee maanden in verband met Covid, welke uiteraard op het moment van aangaan van de overeenkomst niet voorzienbaar was.

22. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 10eb, tweede lid, van het UBLB, zodat artikel 10ed van het UBLB (ingevolge goedkeurend beleid) kan worden toegepast. Verweerder heeft het verzoek om toepassing van de bewijsregel dan ook ten onrechte afgewezen. De subsidiaire stelling van eiseres slaagt. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de bewijsregel (nog) kan worden toegepast vanaf 15 november 2021, voor de duur van 34 maanden. De rechtbank volgt partijen hierin.

23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten die [belanghebbende] namens eiseres, in verband met de behandeling van het beroep, redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op de omstandigheid dat [belanghebbende] ten tijde van de zitting in Portugal verblijf had en de reiskosten gezien het vluchtschema zijn gemaakt om de zitting bij te wonen, komen de kosten van afgerond € 131 (retourvliegticket [buitenlandse plaats] – Schiphol) als redelijkerwijs gemaakte kosten volledig voor vergoeding in aanmerking. De overige gestelde kosten komen op basis van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft geen recht op vergoeding van de bezwaarkosten, aangezien zij hierom in de bezwaarfase niet reeds heeft verzocht. In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten aldus € 1.881 (€ 1.750 + € 131).

(…)

[1] ECLI:NL:HR:2006:AW4064.

[2] Artikel 10ee UBLB luidt: “Indien de ingekomen werknemer niet langer specifieke deskundigheid bezit die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is, wordt de looptijd verminderd tot op het moment waarop deze situatie zich voordoet.”

[3] Het bedrag van € 27.412,73 minus twee maanden Covid-verlenging van € 1.744,20 per maand.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing