Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-1959, AY1350, 444/59
Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-1959, AY1350, 444/59
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 december 1959
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 444/59
- Relevante informatie
- 3.11 IB
Uitspraak
Het Gerechtshof enz.
Gezien het beroepschrift, ingediend namens X te Z, ingekomen op 3 november 1959 en gericht tegen de beschikking d.d. 5 oktober 1959 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de ink.bel. over het jaar 1956;
Gezien...
Overwegende dat belanghebbende, die in de ink.bel. over het jaar 1956 werd aangeslagen naar een zuiver inkomen van f 38.479, tegen die aanslag bezwaar inbracht bij de Insp., die daarop de aanslag handhaafde bij een beschikking, waartegen belanghebbende is gekomen in beroep, stellende dat zijn zuiver inkomen niet meer heeft bedragen dan f 37.959;
Overwegende dat blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de navolgende feiten tussen partijen vaststaan:
dat belanghebbende sedert een aantal jaren in een onderneming twee boerderijen exploiteert te Y en Z, resp. genaamd A en B;
dat het erf van de A, welke boerderij belanghebbende in 1921 voor de helft en in 1941 voor de andere helft in eigendom verkreeg, reeds in 1921 was beplant met opgaande bomen (iepen en populieren); dat van die bomen voor 1941 3 iepen werden gekapt en in het laatste jaar van de oorlog een rij iepen en essen; dat omstreeks 1950 3 abelen en 5 populieren zijn gepoot en intussen een paar essen zijn opgeschoten, terwijl in 1953 3 iepen zijn gekapt; dat er thans bovendien nog 3 dikke essen en 8 populieren groeien;
dat het erf van de B, welke boerderij belanghebbende in 1937 verkreeg uit de nalatenschap van zijn schoonvader, door laatstgenoemde in het begin der twintiger jaren was beplant met iepen, welke in de loop der jaren tengevolge van iepziekte grotendeels weer verdwenen; dat belanghebbende na 1937 is begonnen het erf te beplanten met beuken, linden en wilgen; dat vervolgens de beuken zijn vervangen door populieren en ook de wilgen weer zijn verdwenen; dat in 1955 nog 6 zieke iepen werden gekapt; dat op de zuidelijke berm van de bij belanghebbende in onderhoud zijnde weg naar de boerderij, waarvan hij regelmatig het gras maait en wint, uit het daar groeiende hakhout door regelmatig snoeien overeenkomstig de aanwijzingen van belanghebbende zich 13 bomen op stam hebben ontwikkeld, die op regelmatige afstanden en in de onmiddellijke omgeving van de boerderij staan; dat er alles bijeen op en rond de hier bedoelde boerderij tussen de 30 en 40 opgaande bomen groeien, welk aantal belangrijk groter is dan het aantal, dat er in 1937 groeide;
dat belanghebbende gedurende de tijd, dat hij de beide voormelde boerderijen in eigendom heeft bezeten, daarop per saldo meer bomen heeft geplant dan gekapt;
dat belanghebbende voor het in 1955 plaats gehad hebbende kappen van 6 zieke iepen op de boerderij B de daartoe ingevolge de bepalingen van de Bodemproductiebeschikking 1949 Bosbouw en Houtteelt vereiste ontheffing van het kapverbod heeft verkregen van de Directeur van het Staatsbosbeheer bij beschikking van 21 december 1953, bij welke beschikking voor herbeplanting werd geadviseerd tot het planten van 15 populieren langs de oprijlaan op de westelijke berm op onderlinge afstand van 6 meter;
dat dit advies door belanghebbende niet is opgevolgd en hij niet is overgegaan tot het bepaaldelijk en in het bijzonder ter vervanging van de 6 gekapte zieke iepen opnieuw planten van bomen;
dat de meergenoemde 6 gekapte iepen een bedrag van f 520 hebben opgebracht;
Overwegende dat gemeld bedrag van f 520, dat door belanghebbende in de bij de overgelegde jaarstukken boekjaar 1955-1956 behorende kapitaalrekening werd opgenomen als een niet belastbare vermogenstoename, door de Insp. tot het zuiver inkomen van belanghebbende werd gerekend, zulks blijkens de op het ingediende bezwaar gegeven beschikking op grond van de overweging, dat na het kappen van de bomen niet tot herinplant werd overgegaan;
Overwegende dat belanghebbende enz.;
Overwegende omtrent het geschil:
dat art. 22, lid 1, van het Besluit bepaalt, dat de winst uit bosbedrijf, voor zover het binnen het Rijk wordt uitgeoefend, buiten aanmerking blijft;
dat deze vrijstelling is ontleend aan art. 9, letter a, IB '41, in die wet ingevoegd bij de Wet van 28 juni 1926, Staatsblad no. 228;
dat blijkens de geschiedenis van laatstgenoemde wet het de opzet is geweest, met het oog op het algemeen belang betrokken bij het behoud van bossen en houtopstanden, de aanwas van opgaand hout in het algemeen buiten de sfeer der ink.bel. te brengen, hetgeen medebrengt, dat het begrip bosbedrijf in ruime zin dient te worden opgevat;
dat daaruit volgt, dat, gelijk ook tussen partijen onbetwist is, het hebben en onderhouden van bomen en bomengroepen zoals aanwezig zijn op de erven en langs de wegen, behorende tot de beide door belanghebbende geëxploiteerde boerderijen, in beginsel wel - afgezien van de hierna te bespreken voorwaarden - gerangschikt kan worden onder bosbedrijf in de hierbedoelde zin;
dat, zal in het onderhavige geval inderdaad van een zodanig bosbedrijf kunnen en moeten worden gesproken, vereist is, dat bij belanghebbende het intacthouden van het op en bij zijn boerderijen staande opgaand hout op de voorgrond stond en staat, hetgeen in het algemeen aangenomen kan worden indien niet meer wordt gekapt dan een normaal beheer medebrengt en het kappen zo nodig door een herbeplanting wordt gevolgd;
dat door het kappen van 6 iepen, die ziek waren, de grenzen van een normaal beheer geenszins werden overschreden;
dat degene, bij wie het intacthouden van de houtopstand op de voorgrond staat, in het algemeen na het kappen van bomen - om welke reden dit ook geschied zij - zal overgaan tot het planten van een tenminste gelijk aantal nieuwe bomen teneinde de houtopstand op peil te houden en geleidelijke verdwijning daarvan te voorkomen;
dat daartoe niet vereist is, dat ingeval van kappen van enige bomen aanstonds in de plaats van elke gekapte boom een nieuwe boom wordt geplant, en evenmin dat de nieuwe boom wordt geplant ter plaatse van de gekapte boom, zijnde het redelijk dat de beslissing over de plaats van de herinplanting mede wordt beïnvloed door de eisen van het landbouwbedrijf, als onderdeel waarvan het bosbedrijf wordt uitgeoefend;
dat de vraag of voor het op peil houden van de houtopstand in voldoende mate herbeplanting heeft plaats gevonden en plaats vindt, niet naar de toestand van een bepaald ogenblik moet worden beoordeeld doch daarvoor is te letten op de gedragingen te dezen opzichte van belanghebbende over een langer tijdsverloop;
dat door belanghebbende is gesteld en door de Insp. niet is weersproken, dat belanghebbende zo lang hij eigenaar was van de beide boerderijen bomen heeft gekapt en bomen heeft geplant en dat tenslotte het aantal geplante bomen dat van de gekapte bomen heeft overtroffen;
dat het Hof uit de gedragingen van belanghebbende afleidt, dat bij hem het intacthouden van de houtopstanden op en bij zijn boerderijen op de voorgrond staat, waaraan het al of niet door belanghebbende gevolg geven aan een advies van de Directeur van het Staatsbosbeheer betreffende herbeplanting niet afdoet;
dat derhalve het beroep van belanghebbende op de vrijstellingsbepaling van art. 22, lid 1, van het Besluit met betrekking tot de opbrengst van de 6 gekapte iepen ten bedrage van f 520 gegrond is, zodat de beschikking van de Insp. niet in stand kan blijven en de aanslag moet worden verminderd;
Vernietigt...