Home

Gerechtshof Leeuwarden, 10-04-1972, AX4299, 98/71

Gerechtshof Leeuwarden, 10-04-1972, AX4299, 98/71

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
10 april 1972
Datum publicatie
5 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:1972:AX4299
Zaaknummer
98/71
Relevante informatie
6.32 IB, 16 VPB

Uitspraak

Het Gerechtshof enz.

Gezien het beroepschrift, ingediend namens X te Z en gericht tegen de uitspraak van de Insp. op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1967;

Gezien ...

Overwegende dat belanghebbende in de ink.bel. voor het jaar 1967 werd aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f enz.;

dat op de reclame van belanghebbende de Insp. bij de bestreden uitspraak de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar enz.;

dat belanghebbende tegen deze uitspraak in beroep is gekomen;

Overwegende dat blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting als onbetwist tussen partijen vaststaat:

dat belanghebbende in 1967 huisarts was te Z;

dat onder de giften welke in de aangifte voor de ink.bel, voor het jaar 1967 van belanghebbende, zijn afgetrokken, is begrepen een bedrag van f 800 met de omschrijving: “Vakantiespel, bijdrage spel te Z”;

dat belanghebbende in dat jaar deel uitmaakte van een comité tot het houden van een vakantiespelweek te Z - verder wel te noemen: het comité dat beoogt bezigheid te verschaffen aan een groep doorgaans jeugdige personen;

dat de vakantiespelweek te Z jaarlijks wordt gehouden gedurende de bouwvakvakantie en in de eerste plaats ten doel heeft de schoolkinderen in Z en wijde omgeving, welke niet met vakantie kunnen gaan, en in mindere mate de toeristen aldaar recreatief bezig te houden;

dat die activiteiten bijvoorbeeld bestaan uit het maken van tableau met natuurlijke hulpmiddelen - waarbij medewerking wordt verleend door het Staatsbosbeheer - vossenjacht, toneel, muziek en voordrachten;

dat de gemeente Z een subsidie voor dit werk verleent;

dat ook ouders van de deelnemende kinderen in de kosten van genoemde spelweek bijdragen, welke bijdrage in 1967 ca. f 3,50 per kind beliep;

dat ten behoeve van de leiding leiders uit Z en omgeving werden aangetrokken, die hun werk pro deo verrichten;

dat het comité bestond en bestaat uit drie personen: belanghebbende, een wethouder van de gemeente Z en een administratief onderlegd persoon, die penningmeester was;

dat het comité in 1967 een tekort had, dat belanghebbende in dat jaar tot een bedrag van f 800 heeft aangezuiverd;

Overwegende dat de Insp. bij het regelen van de onderhavige aanslag het bedrag van f 800 niet in aftrek heeft aanvaard, en blijkens de uitspraak op de reclame onder meer heeft overwogen, dat de aanzuivering van hel tekort niet gezien kan worden als een aftrekbare gift, daar immers twijfel kan rijzen of hier sprake is van een instelling, en zo deze vraag al positief beantwoord zou worden, dat dan nog niet een algemeen nut beogende instelling aanwezig is te achten, nu de vakantiespelweek dient tot ontspanning en vermaak van de dorpsjeugd; 

Overwegende dat belanghebbende in het beroepschrift, kort weergegeven, heeft gesteld:

dat de betaling van het bedrag van f 800 gedaan is uit vrijgevigheid;

dat het comité culturele activiteiten nastreefde en daarbij tevens het algemeen belang diende;

dat hier sprake is van een gift in de zin van art. 47 der wet;

dat subs. wordt gesteld, dat, gezien zijn beroep, het bedrag van f 800 geheel als praktijkkosten ten laste van de praktijkwinst zou kunnen worden gebracht; dat hij concludeert tot verlaging van het belastbaar inkomen van f 91.983-f 800 tot f 91.183;

Overwegende dat de Insp. in het vertoogschrift in hoofdzaak daartegen heeft aangevoerd: dat het organiseren van een vakantiespelweek niet primair is gericht op het verruimen van inzicht in natuur en maatschappij van de deelnemers, maar beoogt een plezierige bezigheid te verschaffen aan personen die daaraan behoefte hebben;

dat verwezen wordt naar HR 13 mei 1970, BNB 1970/132;

dat de werkzaamheid van het comité niet rechtstreeks het algemeen belang raakt;

dat niet is onderzocht of en in hoeverre de betaling van de f 800 heeft gestrekt tot betaling t.z.v. het eventueel deelnemen aan de vakantiespelweek door eigen kinderen van belanghebbende;

dat het zitting nemen in het comité door belanghebbende niet zal hebben plaats gevonden met de gedachte dat het belang (de omzet) van zijn praktijk daarmede gebaat zou kunnen zijn;

dat dit evenmin zal hebben plaatsgevonden met de gedachte, dat bij niet-zittingnemen de praktijk als gevolg van weigering enig nadeel zou kunnen ondervinden;

dat het aanzuiveren van het tekort door belanghebbende geen enkele invloed kon uitoefenen op zijn omzet of goodwill daar belanghebbende de enige arts ter plaatse is;

dat het bijdragen in het tekort met f 800 derhalve niet kan zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van belanghebbendes beroep;

dat hij in overweging geeft de bestreden uitspraak te bevestigen;

Overwegende dat belanghebbende ter zitting o.m. heeft doen zeggen:

dat hij ontkent dat het aanzuiveren in het tekort iets heeft te maken met het betalen van een bijdrage wegens het deelnemen aan de vakantiespelweek door zijn eigen kinderen;

dat er in het onderhavige geval niet sprake is van een vereniging welke met geld van derden haar leden in staat stelt tot het beoefenen van sport of het genieten van ontspanning;

dat hij zich redelijkerwijs niet aan de uitgaaf van f 800 heeft kunnen onttrekken;

dat verwezen wordt naar de res. van 17 dec. 1948, B 8.699;

Overwegende dat de insp. ter zitting heeft volhard bij zijn standpunt;

Overwegende omtrent het geschil:

dat vooraf opmerking verdient, naar aanleiding van de stelling van de Insp. in het vertoogschrift, dat niet is onderzocht of en in hoeverre de betaling van de f 800 heeft gestrekt tot betaling ter zake van het eventueel deelnemen aan de vakantiespelweek door zijn eigen kinderen van belanghebbende, dat diens gemachtigde ter zitting heeft ontkend, dat hiervan sprake is geweest en heeft vastgesteld dat alleen een tekort is aangezuiverd;

dat, nu de Insp. dit laatste ter zitting niet heeft bestreden, het bedrag van f 800 als zodanig niet, althans niet meer, in geschil is;

dat de door het comité georganiseerde vakantiespelweek niet slechts - zoals de Insp. in de bestreden uitspraak overweegt - dient tot ontspanning en vermaak van de dorpsjeugd, doch het comité het het organiseren daarvan beoogde de gevaren, voortspruitende uit de in de vakantietijd van tijd tot tijd bij de jeugd optredende verveling, te bestrijden, door deze creatieve bezigheid te verschaffen en aldus baldadigheid en ander onmaatschappelijk gedrag, waartoe jeugd, die zich verveelt, spoedig pleegt te vervallen, te voorkomen;

dat de Insp. aan de door belanghebbende gegeven bijdrage een zakelijk karakter ontzegt onder meer op grond, dat het aanzuiveren van het tekort door belanghebbende in verband met het feit dat hij de enige arts ter plaatse is, geen enkele invloed kan uitoefenen op zijn goodwill;

dat dit laatste wellicht juist zou zijn indien belanghebbende een monopolie zou bezitten voor de uitoefening van een huisartsenpraktijk te Z, hetgeen echter niet het geval is en belanghebbende, die de praktijkuitoefening vestiging van een andere huisarts te Z of in de omgeving daarvan niet zou kunnen beletten, een zakelijk belang kon zien in de instandhouding van de goodwill, die hij als huisarts te Z en in de omgeving daarvan heeft;

dat het sedert jaren gebruikelijk is, dat voor de behartiging van een algemeen belang als hiervoren bedoeld bijdragen worden verwacht van het bedrijfsleven en van personen zoals belanghebbende, die een omvangrijke huisartsenpraktijk heeft en daaruit een aanzienlijk inkomen geniet;

dat naar 's Hofs oordeel belanghebbende het dienstig kon achten voor de instandhouding van de goodwill van zijn beroep en hij van oordeel kon zijn, dat hij zich in zijn positie redelijkerwijs er niet aan kon onttrekken, dat hij voldeed aan de verwachting dat hij een bijdrage zou geven ter dekking van het tekort, dat de werkzaamheden voor het organiseren van een vakantieweekspel hadden opgeleverd;

dat, indien anders zou moeten worden geoordeeld, de betaling van het bedrag van f 800 als een gift in de zin van het eerste lid van art. 47 der Wet kan worden aangemerkt;

dat de Insp. in de bestreden uitspraak in twijfel heeft getrokken dat het comité als een instelling als bedoeld in genoemd eerste lid van art. 47 kan worden beschouwd, in welke twijfel het Hof niet deelt;

dat toch als onbetwist vaststaat, dat het comité jaarlijks een vakantiespelweek organiseert, weshalve van een duurzaam bedoelde organisatie dient te worden gesproken;

dat er naar 's Hofs oordeel geen bezwaar bestaat in een dergelijke organisatie van duurzame aard, welke in beginsel onafhankelijk is van de personen van de organisatoren, een instelling als bedoeld in art.47, lid 1, van de Wet te zien;

dat de Insp. voorts heeft aangevoerd, dat de werkzaamheid van het organiserende comit?iet is een werkzaamheid welke op zich zelf rechtstreeks het algemeen belang raakt;

dat, gelijk hiervoor is overwogen, en gelet op de vaststaande feiten, het Hof de Insp. in dit oordeel niet kan volgen, nu hier niet sprake is van een werkzaamheid van een vereniging die primair gericht is op de bevordering van de sport- en spelbeoefening door haar leden;

dat in het onderhavige geval het doel niet is gericht op het bevorderen van de belangen van de leden van een bepaalde vereniging, daar in beginsel alle belangstellende jonge mensen zonder aanzien des persoons aan de hiervoor bedoelde vakantiespelweek kunnen meedoen;

Overwegende dat het beroep derhalve gegrond moet worden geacht;

Vernietigt ...

Vermindert ...

(Bij brief van 30 juni 1972, no. B72/15 631, heeft de Staatssecretaris aan de directeur medegedeeld dat hij heeft afgezien van het instellen van beroep in cassatie tegen de onderhavige uitspraak, onder toevoeging van het volgende:

Het Hof heeft, feitelijk vastgesteld dat belangh, de gift dienstig kan achten voor de instandhouding van de goodwill van zijn beroep en dat hij van oordeel kon zijn zich redelijkerwijs niet aan de gift te kunnen onttrekken. Bij deze feitelijke vaststellingen verwacht ik - mede gelet op de dezerzijdse res. van 26 jan. 1962, BNB 1962/83 - van de stelling dat hier het door de HR geëiste rechtstreekse verband tussen de gift en bedrijfsbelangen ontbreekt, geen succes.

Ik merk nog op dat ik 's Hofs zekerheid dat de insp. ten onrechte in twijfel heeft getrokken of het comité in beginsel kan vallen onder de in art. 47 bedoelde instellingen, niet kan delen. Naar mijn mening is zeer wel te verdedigen dat alleen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties kunnen vallen onder de in art. 47 bedoelde instellingen.)