Gerechtshof Leeuwarden, 18-07-2000, BJ0940, 99/30119
Gerechtshof Leeuwarden, 18-07-2000, BJ0940, 99/30119
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 18 juli 2000
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Annotator
- Zaaknummer
- 99/30119
- Relevante informatie
- 3.5 IB
Uitspraak
Het geschil betreft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.
Vaststaande feiten
(...)
2.1. De belanghebbende, geboren in 1972 en wonend bij zijn ouders, vermeldde in zijn aangifte over het jaar 1996 f 11.258 aan lonen en f 26.031 aan winst uit onderneming, aangeduid als het exploiteren van een loonbedrijf.
2.2. De inspecteur merkt de baten van f 26.031 aan als inkomsten uit arbeid in de zin van art. 22, eerste lid, van de Wet en heeft de belanghebbende op die grond zowel de zelfstandigenaftrek van f 12.917 (art. 44m, eerste, tweede en derde lid, van de Wet) als een toevoeging van f 2.994 aan de oudedagsreserve (art. 44e, eerste en tweede lid, van de Wet) onthouden.
2.3. Namens de belanghebbende worden ter ondersteuning van zijn aanspraak op het ondernemerschap de volgende feiten en argumenten aangevoerd:
- de inschrijving als ondernemer (agrarisch loonbedrijf) bij de Kamer van Koophandel te Meppel sinds 1 juni 1995;
- de uitvoering van werkzaamheden bij diverse (in 1996: zes, sinds 1 juni 1995 in totaal tien) opdrachtgevers;
- het door middel van een factuur in rekening brengen van deze werkzaamheden;
- het lopen van debiteurenrisico;
- het ontbreken van elke gezagsverhouding met de opdrachtgevers;
- het aannemen van 'afgeronde klussen';
- het regelmatig onderhouden van de contacten met mogelijke opdrachtgevers;
- het bezoeken van beurzen en bijeenkomsten voor naamsbekendheid;
- het hebben van een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering;
- de toetsing van het ondernemerschap aan het spraakgebruik;
- het streven naar continuïteit van de onderneming.
2.4. Voorts wordt gesteld dat de inspecteur - door zonder meer belanghebbendes aangifte over 1995, waarin een winst van f 6.788 was aangegeven, te volgen - het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij het ondernemerschap erkende.
2.5. De inspecteur stelt daar het volgende tegenover:
- de aan de belanghebbende opgedragen werkzaamheden, die variëren van het aanvegen van de schuur tot chauffeurswerkzaamheden, het bouwen van stellingen, het bezorgen en weer weghalen van strobalen welke zijn gebruikt bij evenementen, het verlenen van hulp bij zaai- en oogstwerkzaamheden, etc. zijn feitelijk geen andere dan die welke hij vóór 1 juni 1995 in loondienst verrichtte;
- de gewerkte uren worden gedeclareerd op nota's uit een blanco ESVEHA-notablokje, voorzien van een stempelafdruk met naam, adres, bankrekeningnummer en inschrijvingsnummer van de Kamer van Koophandel;
- de nota's zijn ongenummerd, de namen en adressen van de opdrachtgevers vaak onvolledig en de werkzaamheden veelal niet omschreven;
- briefpapier, enveloppen en dergelijke, voorzien van een briefhoofd worden niet gebruikt;
- er is geen afsprakenagenda, geen bedrijfsvermelding in een telefoongids noch andere reclame;
- het voor de werkzaamheden gebruikte materieel was van de opdrachtgevers, althans niet van de belanghebbende;
- calculaties vooraf werden niet gemaakt; de uren zijn berekend à f 20, later f 22,50, bedragen die een kundig calculerende ondernemer niet zou hanteren;
- de opdrachtgevers waren voornamelijk buren en familieleden;
- in stillere perioden heeft de belanghebbende als oproepkracht in dienstbetrekking gewerkt;
- met betrekking tot belanghebbendes werkzaamheden ontbreekt de zelfstandigheid (werken onder eigen naam, voor eigen verantwoordelijkheid en voor eigen risico) die hem buiten het bereik van art. 22, eerste lid, van de Wet brengt;
- de uitoefening van een loonbedrijf is zonder eigen machines niet mogelijk;
- naar het spraakgebruik is de belanghebbende een oproepkracht, een losse arbeider, die geen specifieke dienst aanbiedt maar zijn arbeidskracht tegen een uurvergoeding ter beschikking stelt voor elke klus die opgedragen wordt;
- met name de chauffeurswerkzaamheden hebben alle kenmerken van het vervullen van een dienstbetrekking;
- vanaf 1999 geldt voor hem die ten behoeve van een ander tegen beloning door die andere gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand arbeid verricht, zelfs het wettelijk vermoeden dat hij deze arbeid krachtens arbeidsovereenkomst verricht (Burgerlijk Wetboek, Boek 7, art. 610a);
- belanghebbendes afwachtende houding voor wat betreft het verkrijgen van opdrachten wijst op het ontbreken van voldoende continuïteitsstreven;
- de risico's en verantwoordelijkheden gaan die van een werknemer niet te boven;
- de gesloten aansprakelijkheidsverzekering geeft geen uitsluitsel over het gestelde ondernemerschap.
2.6. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wijst de inspecteur af.
Het ondernemerschap is in de aangifte over 1995 - die binnen een week na ontvangst administratief en zonder nader contact met de belanghebbende of zijn gemachtigde is afgedaan - niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld.
Het fiscale belang was in dat jaar trouwens beperkt tot een aftrekpost van f 584.
2.7. Een aanvankelijk overwogen voornemen om door loonbelastingcontrole na te gaan of de opdrachtgevers ten aanzien van de belanghebbende als inhoudingsplichtigen hebben te gelden heeft de inspecteur niet uitgevoerd.
2.8. De belanghebbende is van mening dat het belastbare inkomen overeenkomstig zijn aangifte moet worden vastgesteld op f 21.495.
2.9. De inspecteur blijft bij zijn standpunt dat de aanslag, zoals bij de bestreden uitspraak gehandhaafd, juist is.
Geschil
Te dezen is in geschil de vraag of de belanghebbende als ondernemer in de zin van de Wet kan worden aangemerkt.
Overwegingen van het Hof
5.1. Het is aan de belanghebbende zijn ondernemerschap - ter verkrijging van de daaraan verbonden fiscale faciliteiten - tegenover de bestrijding door de inspecteur aannemelijk te maken.
5.2. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, gelet op de onder 2.6 weergegeven gang van zaken.
5.3. Omdat de belanghebbende niet beschikt over bedrijfsmiddelen van enige betekenis - zodat van een organisatie van kapitaal en arbeid in redelijkheid niet kan worden gesproken - blijft, gezien art. 6, tweede lid, van de Wet, ter beoordeling over of de belanghebbende de onderwerpelijke persoonlijke diensten die als zodanig worden gehonoreerd, verleent in de zelfstandige uitoefening van een beroep.
5.4. Uit de omstandigheid dat hij aan een onderzoek naar de inhoudingsplicht van de opdrachtgevers niet is begonnen maakt het Hof op dat ook de inspecteur de aanwezigheid van een dienstbetrekking niet licht aantoonbaar acht.
Voor het bestaan van de daarvoor vereiste gezagsverhouding, waarin de belanghebbende geen brood meer zag (zie 5.5) en waaraan zijn opdrachtgevers blijkbaar geen behoefte hadden, is hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht naar het oordeel van het Hof niet concludent.
De vraag blijft dan of de belanghebbende voordelen heeft genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten als bedoeld in art. 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet.
5.5. Volgens het tot de gedingstukken behorende controleverslag van 19 maart 1998 heeft de belanghebbende desgevraagd verklaard dat zijn wijze van werken sinds 1995 voortvloeit uit een naar aanleiding van een periode van werkloosheid ontstaan voornemen voor zichzelf te beginnen.
Het Hof acht deze verklaring aannemelijk en ziet dan ook geen reden om belanghebbendes bedoeling om voortaan onder eigen naam, voor eigen verantwoordelijkheid, rekening en risico te werken niet ernstig te nemen.
5.6. Dat de inschrijving als 'agrarisch loonbedrijf' een andere opzet doet verwachten dan de inspecteur feitelijk heeft aangetroffen behoeft aan belanghebbendes ondernemerschap niet in de weg te staan.
Hetzelfde geldt voor de bevonden onbeholpenheid van de administratie, de hoogte van de uurvergoedingen en de beperkte kring van opdrachtgevers.
Nu de belanghebbende, ondanks het door de inspecteur gesignaleerde gebrek aan actieve werving, van verschillende kanten opdrachten bereiken mag worden aangenomen dat hij als dienstverlener naam heeft gemaakt.
5.7. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende niet heeft volhard in zijn in 1995 begonnen werkwijze om achtereenvolgens, voor verschillende opdrachtgevers, aangeboden dan wel verworven taken te vervullen en daarvoor nota's uit te schrijven.
Het ontbreekt dus niet aan duurzaamheid en continuïteit, terwijl evenmin kan worden gezegd dat de werkzaamheden en de daarmee verkregen baten in omvang gering zijn; het risico dat een nota niet wordt voldaan is voor belanghebbendes rekening.
5.8. Het komt het Hof dan ook voor dat de gegeven feiten en omstandigheden wijzen op een risicodragende deelname aan het economische verkeer in de vorm van dienstverlening en met het oogmerk winst te behalen, die naar aard en omvang verdient te worden aangemerkt als de zelfstandige uitoefening van een beroep in de zin van art. 6, tweede lid, van de Wet.
De slotsom
Sinds 1995 vindt de belanghebbende zijn bestaan hoofdzakelijk in het onafhankelijk van bepaalde werkgevers productief maken van zijn kennis en vaardigheden op agrarisch gebied.
De aanpak is voldoende commercieel, het risico inzake werk en beloning is niet te verwaarlozen, de verleende werkzaamheden en diensten zijn van een behoorlijke omvang en het daarmee verworven inkomen evenzeer, zodat de baten van f 26.031 niet zijn te kwalificeren als andere opbrengst van arbeid maar als winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep.
Het gelijk is aan belanghebbende.