Home

Gerechtshof Leeuwarden, 17-05-2002, AE2766, BK 93/01

Gerechtshof Leeuwarden, 17-05-2002, AE2766, BK 93/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
17 mei 2002
Datum publicatie
22 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2766
Formele relaties
Zaaknummer
BK 93/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 93/01 17 mei 2002

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z

(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1997, alsmede tegen de beschikking houdende heffingsrente betreffende voormelde aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna: de Wet) van ƒ 67.006,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 19 januari 2001 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 26 januari 2001 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 9 maart 2001 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 februari 2002, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot, alsmede haar gemachtigde de heer mr A, en voorts de inspecteur

Het hof heeft in deze zaak op 19 februari 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 1 maart 2002, aan partijen is verzonden.

Bij een op 6 maart 2002 ter griffie ingekomen brief heeft de inspecteur verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 11 april 2002 voldaan.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

Belanghebbende is in 1970 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de heer B. In 1997 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Belanghebbende is thans gehuwd met de heer C.

In het kader van de echtscheiding heeft mr. D, destijds de advocaat van zowel belanghebbende als van de heer B, een echtscheidingsconvenant opgesteld. Het opschrift van Artikel 1 van het convenant luidt "Alimentatie" en hierin is onder de nummers 1.1 en 1.2 opgenomen dat de heer B een bijdrage zal voldoen in de kosten van levensonderhoud van de beide kinderen van partijen en dat belanghebbende uitsluitend voor het oudste kind een maandelijkse bijdrage van ƒ 230,-- per maand zal voldoen. In artikel 1.3 van het convenant is opgenomen dat partijen niet gehouden zullen zijn tot het leveren van een bijdrage in elkanders kosten van onderhoud.

Artikel 2 van het convenant heeft blijkens het opschrift betrekking op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Artikel 2.4 luidt als volgt: "Het doorlopend krediet bij de SNS-Bank ad +/- ƒ 50.000,-- wordt toebedeeld aan de man onder de verplichting de vrouw ter zake van iedere afspraak uit hoofde van deze schuld te vrijwaren. Partijen zijn zich ervan bewust dat de man de toebedeling van de ad +/- ƒ 50.000,-- is onderbedeeld. Ter compensatie van de onderbedeling heeft de vrouw behoudens de gevallen zoals genoemd in artikel 1:159 lid BW, afstand gedaan van haar recht om aanspraak te maken op alimentatie zodat de man dus in feite niet is onderbedeeld".

In de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1997 heeft belanghebbende haar belastbaar inkomen berekend op

ƒ 42.006,--.

De inspecteur heeft het belastbaar inkomen van belanghebbende gecorrigeerd in die zin dat hij ƒ 25.000,-- heeft bijgeteld en het nader heeft vastgesteld op ƒ 67.006,--.

In het kader van de bezwaarprocedure heeft de inspecteur de onderhavige correctie gehandhaafd. Nadien heeft de inspecteur ambtshalve op het door hem als afkoopsom van alimentatie aangemerkte bedrag het bijzonder tarief toegepast.

Ter zitting heeft de inspecteur meegedeeld dat de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1997 van de heer B inmiddels definitief is vastgesteld en dat bij hem een bedrag van ƒ 25.000,-- in mindering op zijn belastbaar inkomen is toegestaan.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

In geschil is het antwoord op de vraag of de overbedeling van de heer B in het kader van de boedelverdeling tussen hem en belanghebbende is aan te merken als een afkoopsom van de alimentatie voor belanghebbende. Daarnaast is in geschil of de inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.

Belanghebbende is van mening dat van afkoop van alimentatie geen sprake is. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat de late afhandeling van de aangifte aan de inspecteur is te wijten zodat ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht.

Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

Krachtens artikel 30, eerste lid, letter b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) zijn de inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen belast welke niet zijn aan te merken als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid en rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht voorzover zij niet afkomstig zijn van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Op grond van artikel 31, eerste lid van de Wet behoort mede tot de inkomsten hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten.

Voor de beantwoording van de vraag of de heer B, met het voor zijn rekening nemen van een huwelijkse schuld waarvoor beide echtelieden hoofdelijk aansprakelijk waren, het recht van belanghebbende op alimentatie heeft afgekocht dient thans beoordeeld te worden enerzijds of belanghebbende aanspraak kon maken op alimentatie en anderzijds of zij bij het sluiten van het convenant de intentie had dit recht te effectueren.

De inspecteur stelt dat het in artikel 1.3 van het echtscheidingsconvenant door belanghebbende en de heer B overeengekomene gekwalificeerd dient te worden als een afkoopsom ter vervanging van te derven inkomsten.

Belanghebbende erkent dat zij, ondanks het feit dat zij over een eigen inkomen beschikte, na de echtscheiding recht zou hebben gehad op een bijdrage van haar voormalige echtgenoot in haar kosten van levensonderhoud, maar zij bestrijdt de visie van de inspecteur. Belanghebbende stelt daartoe dat zij op een bijdrage nimmer aanspraak zou hebben gemaakt vanwege haar wens ieder contact met de heer B te vermijden. De verdeling van de onderhavige schuld zou zijn ingegeven door het bij haar levend verlangen na de echtscheiding, niet gehinderd door financiële verplichtingen, door middel van haar eigen inkomsten in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien.

Dat belanghebbende in beginsel aanspraak kon maken op een alimentatiebijdrage staat gelet op het vorenstaande tussen partijen vast. Doch anders dan de inspecteur, stelt belanghebbende van dit recht nimmer gebruik te hebben willen maken. Het hof is van oordeel dat dit standpunt zijn bevestiging vindt in de redactie van het echtscheidingsconvenant. In het eerste artikel geven beide partijen immers aan geen alimentatiebijdrage te zullen verzoeken. Een bevestiging van dit standpunt kan tevens worden gelezen in de brief d.d. 11 oktober 2000 van mr D waarin zij aan betrokken partijen nogmaals de gang van zaken ten tijde van het sluiten van het convenant weergeeft en waarbij zij aangeeft dat belanghebbende haar aanspraak op alimentatie wenste op te geven. Voorzover evenwel aan de gebruikte bewoordingen van artikel 2.4 van het convenant meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan de redactie van het convenant als geheel, overweegt het hof dat niet in geschil is dat belanghebbende door de SNS-Bank, na het sluiten van het convenant, voor de onderhavige schuld, voorzover deze nog openstaat, nog immer kan worden aangesproken en dat denkbaar is een situatie dat zij het door haar vervolgens betaalde bedrag niet op de heer B kan verhalen. Dit zou betekenen dat de afkoopsom een voorlopig karakter draagt; een omstandigheid waaromtrent de inspecteur zich onvoldoende heeft uitgelaten.

Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof de inspecteur in de bewijslast van zijn stelling dat de heer B zich een kapitaalsuitgave heeft getroost ten einde belanghebbende ertoe te bewegen afstand te doen van haar recht op vergoeding van haar kosten van levensonderhoud en dat belanghebbende in plaats van alimentatie in maandelijkse termijnen op grond van het echtscheidingsconvenant een afkoopsom van ƒ 25.000,-- heeft ontvangen niet geslaagd acht.

5. De conclusie.

Op grond van het vorenstaande zal het hof het beroep van belanghebbende gegrond verklaren.

6. De proceskosten.

Het gerechtshof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen een tegemoetkoming te betalen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs in het kader van de onderhavige beroepsprocedure heeft moeten maken, welke kosten het hof vaststelt op € 322,18 ter zake van kosten van rechtsbijstand.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

vermindert het belastbaar inkomen, zoals dit inkomen ambtshalve door de inspecteur is vastgesteld tot op € 19.061,49 (ƒ 42.006,--);

bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 27,23 (ƒ 60,--) aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur;

veroordeelt de inspecteur tot betaling van aan belanghebbende van een tegemoetkoming van door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,18 en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen.

Gedaan op 17 mei 2002 door mr Pruiksma, vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.

Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden

op: 22 mei 2002

De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.