Home

Hoge Raad, 19-09-2003, AK8291, 38315

Hoge Raad, 19-09-2003, AK8291, 38315

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 september 2003
Datum publicatie
19 september 2003
ECLI
ECLI:NL:HR:2003:AK8291
Formele relaties
Zaaknummer
38315

Inhoudsindicatie

Nr. 38.315 19 september 2003 wv gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 mei 2002, nr. BK 93/01, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof...

Uitspraak

Nr. 38.315

19 september 2003

wv

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 17 mei 2002, nr. BK 93/01, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.006, geheel belast naar het progressieve tarief. Aan heffingsrente is ƒ 882 in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Bij ambtshalve gegeven beschikking is nadien de aanslag verminderd in dier voege dat op een inkomensbestanddeel van ƒ 25.000 het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomenstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is toegepast. Bij die beschikking is de heffingsrente verminderd tot ƒ 846.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.006. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met A (hierna: de ex-echtgenoot), van wie zij in 1997 is gescheiden. In het kader van de echtscheiding is een echtscheidingsconvenant opgesteld, waarin onder 2.4 is bepaald:

Het doorlopend krediet bij de SNS-bank ad + ƒ 50.000,00 wordt toebedeeld aan de man onder de verplichting de vrouw ter zake van iedere aanspraak uit hoofde van deze schuld te vrijwaren. Partijen zijn zich ervan bewust dat de man (lees: door) de toebedeling van de schuld ad + ƒ 50.000,00 is onderbedeeld. Ter compensatie van de onderbedeling heeft de vrouw, behoudens de gevallen zoals genoemd in artikel 1:159 lid 3 BW, afstand gedaan van haar recht om aanspraak te maken op alimentatie zodat de man dus in feite niet is onderbedeeld.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de onderbedeling van de ex-echtgenoot in het kader van de boedelverdeling tussen hem en belanghebbende kan worden aangemerkt als een afkoopsom van alimentatie voor belanghebbende. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de ex-echtgenoot zich een kapitaaluitgave heeft getroost teneinde belanghebbende te bewegen af te zien van alimentatie in maandelijkse termijnen, en dat belanghebbende in plaats daarvan een afkoopsom van ƒ 25.000 heeft ontvangen.

3.3. Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt.

Het Hof heeft, na te hebben vastgesteld dat belanghebbende aanspraak kon maken op een alimentatie-uitkering, geoordeeld dat belanghebbende van die aanspraak nimmer gebruik heeft willen maken. Als het Hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat belanghebbende geen afkoopsom heeft genoten ter vervanging van inkomsten als bedoeld in artikel 30, lid 1, letter b, van de Wet omdat de (toenmalige) echtgenoot van belanghebbende haar niet heeft behoeven "te bewegen afstand te doen" van haar aanspraak op een alimentatie-uitkering (zoals wel het geval was in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 5 april 1978, nr. 18571, BNB 1978/113), zou 's Hofs beslissing in zoverre berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Ook zonder die omstandigheid kan immers sprake zijn van het genieten door belanghebbende van een afkoopsom als hiervoor bedoeld; daarvan is reeds sprake indien de in het convenant geconstateerde overbedeling door haar is verkregen tegenover het prijsgeven van haar aanspraak op een alimentatie-uitkering. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de omstandigheid dat belanghebbende van haar aanspraak op een alimentatie-uitkering nimmer gebruik heeft willen maken, belet aan te nemen - hoewel dit in de geciteerde passage van het convenant wel tot uitdrukking is gebracht - dat de aanvaarding van de onderbedeling door de man is geschied ter compensatie van het laten varen door de vrouw van die aanspraak.

Het Hof heeft vervolgens overwogen dat niet in geschil is dat belanghebbende na het sluiten van het convenant voor de schuld uit hoofde van het doorlopende krediet nog kan worden aangesproken, en dat denkbaar is een situatie dat zij het door haar vervolgens betaalde bedrag niet op haar voormalige echtgenoot kan verhalen. Ook dit oordeel kan 's Hofs beslissing niet dragen. Indien de door het Hof denkbaar geachte situatie ook al ten tijde van de totstandkoming van het convenant aannemelijk zou zijn - voor welke stelling de stelplicht en de bewijslast op belanghebbende rusten - zou dat immers niet tot gevolg hebben dat de genoten afkoopsom een voorlopig karakter zou hebben, zoals het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, maar dat de genoten afkoopsom zou moeten worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de overbedeling van belanghebbende, geschat met inachtneming van de kans dat voormelde situatie zich zal voordoen.

's Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en

verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2003.