Home

Gerechtshof Leeuwarden, 16-08-2002, AE6764, BK 148/02

Gerechtshof Leeuwarden, 16-08-2002, AE6764, BK 148/02

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
16 augustus 2002
Datum publicatie
22 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE6764
Formele relaties
Zaaknummer
BK 148/02

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 148/02 16 augustus 2002

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z

(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1999.

1. Ontstaan en loop van het geding

Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna: de Wet) van ƒ 84.739,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 januari 2002 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift , hetwelk op 15 januari 2002 is ingekomen. Belanghebbende heeft voorts bij schrijven van 23 januari 2002, ingekomen op 24 januari 2002, een bijlage overgelegd. De inspecteur heeft vervolgens op 14 maart 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 mei 2002, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de inspecteur.

Het hof heeft in deze zaak op 12 juni 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 24 juni 2002, aan partijen is verzonden.

Bij een op 27 juni 2002 ter griffie ingekomen brief heeft de inspecteur verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 18 juli 2002 voldaan.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

2.1 Belanghebbende is in 1999 werkzaam bij de regiopolitie L als milieucoördinator. Hij heeft van zijn werkgever geen reiskostenvergoeding ontvangen.

2.2 Voor het onderhavige jaar doet belanghebbende aangifte naar een belastbaar inkomen van ƒ 82.149,--. In deze aangifte claimt belanghebbende het verhoogde reiskostenforfait ten belope van

ƒ 2.590,-- hetwelk van toepassing is bij gebruik van openbaar vervoer op tenminste 4 dagen per week bij een reisafstand woning-werk van meer dan 20, doch niet meer dan 30 km.

De inspecteur corrigeert dit bedrag aan reiskosten en stelt het belastbaar inkomen vast op ƒ 84.739,--. De inspecteur heeft deze correctie in de bezwaarfase gehandhaafd.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het reiskostenforfait terecht is gecorrigeerd.

3.2 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van vervoer door of vanwege de werkgever. De inspecteur wijst daarbij op een brief van vervoersmaatschappij A d.d. 4 januari 2002, waarin wordt aangegeven dat agenten van de regiopolitie gebruik kunnen maken van de vrij vervoer regeling tijdens diensttijd indien zij in uniform zijn, dan wel in burger zijn met een legitimatiebewijs van de politie.

3.3 Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op het reiskostenforfait zoals hij dat heeft opgevoerd. Hij erkent dat hij in het onderhavige jaar op vertoon van zijn legitimatiebewijs in het kader van zijn woon-werkverkeer gratis gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, doch hij bestrijdt dat sprake is geweest van vervoer door of vanwege de werkgever.

3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

4.1 Op grond van artikel 35 lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) zijn aftrekbare kosten de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is. De kosten komen slechts voor aftrek in aanmerking voor zover zij meer bedragen dan hetgeen personen die soortgelijke inkomsten niet genieten doch voor het overige in dezelfde omstandigheden als de belastingplichtige verkeren deswege plegen te maken.

4.2 Ingevolge artikel 36 lid 2, letter a van de Wet juncto artikel 8 lid 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (: de Uitvoeringsregeling) worden de kosten van woon-werkverkeer voor zover de enkele-reisafstand meer beloopt dan 20 km doch niet meer dan 30 km, en de belastingplichtige ten minste viermaal per week pleegt te reizen van zijn woning naar de plaats waar arbeid wordt verricht per openbaar vervoer gesteld op ƒ 2.590,-- per jaar.

4.3 Ingevolge artikel 1 lid d van de Uitvoeringsregeling dient onder reisafstand te worden verstaan de afstand tussen de woning en de arbeidsplaats gemeten langs de meest gebruikelijke weg, met dien verstande dat tot de reisafstand niet wordt gerekend de afstand waarover vervoer vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.

4.4 In voormelde brief van A Nederland wordt gesteld dat agenten van de regiopolitie gebruik kunnen maken van de vrij vervoer regeling tijdens diensttijd. Ter zitting heeft belanghebbende een kopie overgelegd van een artikel uit het Korpsblad Regiopolitie L d.d. 17 december 1994 betreffende de mogelijkheid van vrij vervoer per stadsbus voor politiemensen van het district L/M. In dit artikel wordt evenwel gesteld dat het woon/werkverkeer nog onderwerp van discussie is. In een eveneens overgelegde kopie van een artikel uit het Korpsblad d.d. 4 maart 1995 wordt aangegeven dat de vrij vervoer regeling nog niet van kracht is voor het streekvervoer.

Hoewel vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor zijn woon-werkverkeer gratis gebruik heeft gemaakt van vervoer per bus vanaf zijn toenmalige woonplaats N naar de stad L, de plaats waar hij arbeid verrichtte, is, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van vervoer vanwege de inhoudingsplichtige.

De kosten van woon-werkverkeer zijn in het onderhavige geval forfaitair bepaald op f 2.590,--. Belanghebbende heeft geen reiskostenvergoeding van zijn werkgever ontvangen. De stelling van de inspecteur dat de kosten niet drukken, omdat belanghebbende gratis heeft gereisd, is in dit geval naar het oordeel van het hof niet juist, omdat er sprake is van een forfait.

4.5 Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de inspecteur ten onrechte het reiskostenforfait niet in aftrek heeft toegestaan. Dit oordeel brengt mee dat het hof aan behandeling van de overige grieven van belanghebbende niet toe komt.

5. De conclusie.

Het hof zal het beroep van belanghebbende gegrond verklaren.

6. De proceskosten.

Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 82.149,--;

bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 29,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur.

Gedaan op 16 augustus 2002 door mr Huiskes, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden

op: 21 augustus 2002