Home

Gerechtshof Leeuwarden, 29-11-2002, AF1492, BK 437/01

Gerechtshof Leeuwarden, 29-11-2002, AF1492, BK 437/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
29 november 2002
Datum publicatie
4 december 2002
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2002:AF1492
Formele relaties
Zaaknummer
BK 437/01

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 437/01 29 november 2002

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X N.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Eemsmond te Uithuizen (hierna: het hoofd), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1995.

1. Ontstaan en loop van het geding

Belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de onroerende-zaakbelastingen met betrekking tot het gascompressorstation L, plaatselijk bekend a-weg 1 te L (nader: de onroerende zaak), aangeslagen naar een als heffingsgrondslag vastgestelde waarde, als bedoeld in artikel 3 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995 van de gemeente Eemsmond (nader: de Verordening), van f.81.265.000,=.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft het hoofd bij de bestreden uitspraak van 14 mei 2001 de aanslagen verminderd tot aanslagen naar een heffingsgrondslag van ƒ 52.558.685,=.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 21 juni 2001 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven van 13 februari 2002 (met bijlagen) van de gemachtigde van belanghebbende.

Het hoofd heeft op 28 juni 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.

Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter zitting van 26 september 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, mr. A, bijgestaan door de heren drs.B, ing.C en D. Als gemachtigde van het hoofd was aanwezig mr.E, als taxateur verbonden aan F B.V..

De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota met bijlagen ingezonden, welke pleitnota op 18 september 2002 ter griffie van het hof is ingekomen en waarvan een afschrift aan het hoofd is gezonden.

Ter voormelde zitting hebben partijen er mee ingestemd dat deze pleitnota (met bijlagen, waartegen de gemachtigde van het hoofd geen bezwaar heeft gemaakt) wordt geacht te zijn voorgedragen. Tevens heeft de gemachtigde van het hoofd ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens een luchtfoto van de onroerende zaak overgelegd, zonder bezwaar van de zijde van het hoofd.

Op 3 oktober 2002 heeft het hof de onroerende zaak plaatselijk opgenomen. Namens belanghebbende waren daarbij aanwezig de vorengenoemde heren A, B, C en D, alsmede de heer G. Namens het hoofd was aanwezig vorengenoemde heer E.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

2.1 Belanghebbende was bij het begin van het belastingjaar 1995 genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, alsmede gebruiker, alles in de zin van artikel 1, lid 1, van de Verordening, van de onroerende zaak alsmede van het trafostation a-weg 1a te L.

2.2 De onroerende zaak betreft een gascompressorstation en een afsluiterlocatie waar sinds 1976 aardgas, afkomstig uit Duitsland waar het is behandeld, door een pijpleiding wordt aangevoerd en vervolgens wordt gecomprimeerd ten behoeve van verder transport. Het gas wordt afgevoerd door een drietal pijpleidingen, waarvan één rechtstreeks en uitsluitend leidt naar de Y-centrale.

2.3 De onroerende zaak, gesticht in 1976 en diverse malen uitgebreid, bestaat uit een grondperceel met infrastructuur, gebouwen en installaties. Buiten de omheining staat een transformatorgebouwtje, op het aanslagbiljet als afzonderlijke onroerende zaak vermeld en aangeduid met het adres a-weg 1a, welke afzonderlijke onroerende zaak thans buiten het geschil blijft.

De infrastructuur bestaat uit terreinverhardingen en bestratingen, noodzakelijk voor de bereikbaarheid van de diverse gebouwen en installaties. Voor het overige is het perceel begroeid met gras.

Op het perceel bevindt zich een vijftal gebouwen met daarin kantoorruimten en dergelijke, een werkplaats, magazijn, regelkamer en technische ruimten en ruimten waarin werktuigen en installaties met een productie- respectievelijk controlefunctie. Verder bevindt zich op het perceel een vijftal gebouwen met daarin opslagruimten voor brandstof en olie en een gebouw met daarin een werkplaats.

De installaties bestaan onder meer uit compressoren, motoren en turbines die de compressoren aandrijven, meet-, regel- en controlesystemen, pijpleidingen met ondersteuningconstructies en funderingen en koelers. Voor een deel zijn deze installaties in de open lucht geplaatst en voor het overige in de gebouwen. De compressoren zijn gegroepeerd in drie afzonderlijk van elkaar werkende eenheden van verschillende omvang.

Op het noordelijke einde van het perceel is een afsluiterlocatie gesitueerd, bestaande uit pijpleidingen en afsluiters cum annexis, die voor een groot gedeelte ondergronds zijn geplaatst.

2.4 Het compressorstation en de afsluiterlocatie vormen tezamen één geheel.

2.5 De bruto vervangingswaarde bedraagt f.149.602.020,-- en is onderverdeeld in:

grond f. 1.016.000,--

opstallen en toebehoren 8.006.670,--

terreinvoorzieningen 8.961.400,--

productie-installaties binnen 75.472.000,--

leidingwerk en toebehoren buiten 47.909.000,--

overige installaties binnen 8.236.950,--

totaal f.149.602.020,--

waarvan installaties 131.617.950,--

2.6 Bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen heeft de directeur van de afdeling Financiën van de gemeente Eemsmond de heffingsgrondslag bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft het hoofd ter bepaling van de werktuigenvrijstelling als bedoeld in artikel 4, lid 1 sub i, van de Verordening een gemiddeld percentage op het geheel van de installaties cum annexis van het compressorstation toegepast van 42,5. Tevens is het hoofd daarbij uitgegaan van een technische afschrijving op deze installaties c.a. uitgaande van een gemiddelde levensduur van 30 jaar met een restwaarde van 10%, op de gebouwen uitgaande van een levensduur van 40 jaar met een restwaarde van 20% en op de terreinvoorzieningen uitgaande van een levensduur van 40 jaar zonder restwaarde. Op de gebouwen heeft het hoofd voorts een functionele afschrijving van 10% toegepast. Het hoofd ging in deze berekening uit van een enigszins andere onderverdeling dan hiervoor onder 2.5 vermeld. In totaliteit kwam het hoofd tot een afschrijving van f.41.878.315,-- en een werktuigenvrijstelling van f.55.165.000,--.

Overeenkomstig vorenstaande afschrijving en vrijstelling heeft het hoofd bij de bestreden uitspraak de heffingsgrondslag verlaagd tot f.52.558.685,--.

2.7 Namens belanghebbende is een taxatierapport overgelegd opgesteld door ing. C, H en I werkzaam bij J B.V. te M (nader: J).

3. Het geschil.

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de heffingsgrondslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.

4. Het standpunt van belanghebbende.

Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:

4.1 Primair:

De gemeente heeft ten onrechte in de heffingsgrondslag de waarde van roerende zaken begrepen. De in gebouwen geplaatste machines en installaties kunnen slechts onroerend zijn indien zij moeten worden beschouwd als een bestanddeel van de hoofdzaak, het gebouw. Zij zijn uit de gebouwen te verwijderen zonder beschadiging van betekenis aan machines en gebouwen. Tevens kunnen zij, naar verkeersopvatting, niet met de gebouwen als één onroerende zaak worden gezien. De in de gebouwen geplaatste machines en installaties zijn derhalve roerend.

4.2 Subsidiair:

Bij de bepaling van de heffingsgrondslag is ten onrechte de waarde van vrijgestelde werktuigen daarin begrepen. De werktuigen die niet in hoofdzaak dienstbaar zijn aan het gebouw, verwijderbaar zijn met behoud van zijn waarde als zodanig en niet als een op zichzelf staand gebouwd eigendom zijn aan te merken, derhalve de in het taxatierapport van J onder categorieën 4.0, 5.0 en 6.0 vermelde onderdelen, behoren te worden vrijgesteld.

4.3 Meer subsidiair:

In ieder geval dienen de werktuigen die kunnen worden verwijderd zonder de herkenbaarheid van het gascompressorstation aan te tasten te worden vrijgesteld.

4.4 Voorts:

Door de gemeente is op de installaties geen functionele afschrijving toegepast, hetgeen overeenkomt met de taxatie van J. Echter is technisch afgeschreven volgens de lineaire methode, terwijl een degressieve afschrijving het waardeverloop beter benadert.

De levensduur en restwaarden zoals in het J-rapport zijn juister dan de door de gemeente gehanteerde uitgangspunten.

4.5 De conclusies leiden primair en subsidiair tot een heffingsgrondslag van f.4.675.000,--, meer en meer meer subsidiair van f.13.537.000,--, nog meer subsidiair van f.26.519.000,--, nog meer meer subsidiair van f.37.898.764,-- en uiterst subsidiair van f.47.410.772,--.

5. Het standpunt van het hoofd.

Namens het hoofd is daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:

5.1 Voor de technische afschrijving is terecht het lineaire systeem gehanteerd. De argumenten voor degressieve afschrijving behoren tot uitdrukking te komen in de functionele afschrijving. Het overgelegde onderhoudsprotocol laat per cyclus toenemend onderhoud zien, doch na groot onderhoud zal de cyclus waarschijnlijk opnieuw starten, zodat ook dit geen reden is voor degressieve afschrijving.

5.2 Gelet op de duur van de leveringscontracten is voor de levensduur van de gebouwen terecht uitgegaan van 40 jaar en is de technische levensduur van de installaties terecht geschat op 30 jaar.

5.3 De installaties en de gebouwen waarin zij zijn geplaatst zijn specifiek op elkaar afgestemd en, zoals in het rapport J vermeld, "samengebouwd tot een functioneel geheel". De installaties dienen derhalve als onroerend te worden aangemerkt.

5.4 Niet van belang is dat de installaties geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn. Om vrijstelling deelachtig te worden moet een werktuig cumulatief aan alle vier daarvoor gestelde vereisten voldoen.

5.5 De werktuigenvrijstelling is in voldoende mate toegepast.

6. De overwegingen omtrent het geschil.

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Verordening wordt als één onroerende zaak onder meer aangemerkt een gebouwd eigendom en een samenstel van twee of meer gebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.

6.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 3, leden een en twee, van de Verordening is de maatstaf van heffing de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak. Voor zover de onroerende zaak niet tot woning dient wordt de maatstaf van heffing bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan die welke aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van die zaak en met de sedert de stichting van die zaak opgetreden technische en functionele veroudering.

Tevens wordt ingevolge artikel 4, lid 1, aanhef en sub i, van de Verordening bij de bepaling van de maatstaf van heffing buiten beschouwing gelaten de waarde van tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden, werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken.

6.3 Tussen partijen is niet in geschil dat voor de bepaling van de heffingsgrondslag moet worden uitgegaan van een bruto vervangingswaarde van f.149.602.020,-- welke waarde dient te worden onderverdeeld als onder 2.5 is aangegeven.

6.4 Eveneens verschillen partijen niet van mening omtrent het buiten toepassing laten van afschrijving wegens functionele veroudering van de installaties.

6.5 Bij de waardebepaling is het hoofd ten aanzien van de gebouwen, mede gelet op de duur van de leveringscontracten, uitgegaan van een levensduur van 40 jaar met een restwaarde van 20%, alsmede een functionele afschrijving van 10% en ten aanzien van de terreinvoorzieningen van eenzelfde levensduur, doch zonder restwaarde en zonder functionele afschrijving. Zulks komt het hof niet onredelijk voor. Voor de (aanzienlijk) verdergaande afwaardering die belanghebbende voorstaat zijn naar 's hofs oordeel geen voldoende redengevende argumenten aangevoerd.

6.6 Ten aanzien van de installaties is het hoofd uitgegaan van een gemiddelde levensduur van 30 jaar met een restwaarde van 10%.Ook dit uitgangspunt komt het hof niet onredelijk voor.

6.7 Belanghebbende staat ten aanzien van de installaties een degressieve afschrijving voor. Naar 's hofs oordeel voert belanghebbende daartoe geen voldoende redengevende argumenten aan. De door belanghebbende gestelde uitholling van het concurrentievermogen doordat het productieapparaat achterblijft bij de technologische ontwikkelingen kan niet in de technische afschrijving tot uitdrukking worden gebracht, doch zou een element kunnen vormen van de afschrijving wegens functionele veroudering.

De in de loop van de levensduur optredende stijging van de onderhoudslasten, door belanghebbende gesteld en geadstrueerd met behulp van een onderhoudsprotocol, behoeft zich niet noodzakelijkerwijs voor te doen, gelijk het hoofd daartegenover stelt, indien door cyclisch onderhoud periodiek ook weer een verlaging van de onderhoudskosten optreedt. Namens belanghebbende zijn geen verdere feiten of omstandigheden aangevoerd die in het onderhavige geval nopen tot een methode van afschrijving zoals die door belanghebbende wordt voorgestaan.

6.8 In de motivering van het beroepschrift bepleit belanghebbende, voor het geval degressieve afschrijving niet zou worden toegestaan, een afschrijving wegens functionele veroudering van 43,56%, zonder daartoe nader te specificeren op grond waarvan tot een dergelijke afschrijving zou moeten worden gekomen. Het hof verwerpt daarom deze afschrijving.

6.9 Naar het hof bij de opneming ter plaatse op 3 oktober 2002 heeft geconstateerd bestaat er tussen de verschillende samenstellende onderdelen van de onroerende zaak een functionele samenhang, zodanig dat sprake is van één gebouwd eigendom. Hierbij is tevens gebleken dat deze onderdelen naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.

6.10 Dat voor de installaties zou gelden, gelijk belanghebbende stelt, dat zij geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn, is niet van belang voor de oordeelsvorming omtrent de vraag in hoeverre de installaties moeten worden aangemerkt als werktuig in de zin van artikel 4, lid 1, sub i, van de Verordening, nog daargelaten dat zulks, naar op 3 oktober 2002 werd verklaard, nog nimmer is voorgekomen.

6.11 Naar 's hofs oordeel, gegrond op de plaatselijke opneming, waarbij door partijen toelichting is gegeven op de werking en constructiewijze van de installaties, laat de functionele samenhang van de samenstellende onderdelen van de zaak wel enige ruimte voor toepassing van de werktuigenvrijstelling, zij het dat, naar het hof constateert, deze vrijstelling slechts in beperkte mate kan worden toegekend, daar door verwijdering van onderdelen al snel omissies aan de installaties zullen optreden die het wezen van de installaties als gascompressorstation zullen aantasten. De door belanghebbende voorgestane omvang van de vrij te stellen onderdelen komt het hof in dit verband te groot voor.

6.12 De bij de bepaling van de heffingsgrondslag door de gemeente gehanteerde omvang van de vrijstelling voor werktuigen van omstreeks 42,5% als gemiddeld percentage van de waarde van de samenstellende onderdelen leidt naar 's hofs oordeel, gelet op hetgeen het hof ter plaatse heeft waargenomen, tot een heffingsgrondslag die niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de gemeente bij die bepaling weliswaar is uitgegaan van een hogere bruto vervangingswaarde voor de gebouwen enerzijds en een lagere bruto vervangingswaarde voor de installaties anderzijds, doch de omvang van de door de gemeente toegepaste werktuigenvrijstelling biedt, naar het hof van oordeel is, voldoende ruimte om de per saldo iets te hoge waardering van de gebouwen binnen de heffingsgrondslag te compenseren.

6.13 Het beroep is derhalve ongegrond.

6.14 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing.

Het hof

verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van het hoofd.

Gedaan op 29 november 2002 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes, raadsheer, en mr. Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. De Jong-Braaksma.

De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

De voorzitter,

mr. F.J.W. Drion.

Op 4 december 2002 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.