Home

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5890, 38915

Hoge Raad, 20-05-2005, AT5890, 38915

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 mei 2005
Datum publicatie
20 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:HR:2005:AT5890
Formele relaties
Zaaknummer
38915
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220c, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220d

Inhoudsindicatie

OZB. Gecorrigeerde vervangingswaarde. Werktuigenvrijstelling.

Uitspraak

Nr. 38.915

20 mei 2005

wv

gewezen op het beroep in cassatie van N.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 november 2002, nr. BK 437/01, betreffende na te melden aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 wegens het genot krachtens eigendom en wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Q, twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Eemsmond opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente Eemsmond (hierna: het hoofd) zijn verminderd tot aanslagen naar een heffingsgrondslag van ƒ 2.558.685.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een gascompressorstation en afsluiterlocatie, bestaande uit een grondperceel met infrastructuur, gebouwen en installaties. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995, op grond van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 1995 van de gemeente Eemsmond (hierna: de Verordening), twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd ter zake van de eigendom en het gebruik van dat object; de aanslagen zijn bij uitspraak op bezwaar verminderd tot aanslagen naar een heffingsmaatstaf van ƒ 52.558.685, het bedrag waarop het hoofd de gecorrigeerde vervangingswaarde per waardepeildatum (1 januari 1994) nader heeft vastgesteld.

3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, de juistheid in geschil van de door het hoofd toegepaste afschrijving wegens technische respectievelijk functionele veroudering, alsmede de omvang van de werktuigenvrijstelling.

3.3.1. Ter zake van de technische veroudering van de installaties heeft het hoofd lineaire afschrijving toegepast, belanghebbende bepleitte degressieve afschrijving.

3.3.2. Hiertoe heeft belanghebbende voor het Hof in de eerste plaats aangevoerd dat het concurrentievermogen wordt uitgehold doordat het productieapparaat achterblijft bij de technologische ontwikkelingen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit (gestelde) gegeven niet in de technische afschrijving tot uitdrukking kan worden gebracht, doch een element zou kunnen vormen van de afschrijving wegens functionele veroudering. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.

3.3.3. Belanghebbende heeft voor het Hof in de tweede plaats aangevoerd dat de onderhoudslasten van de installaties in de loop van de levensduur toenemen. Zij heeft deze stelling geadstrueerd met behulp van een onderhoudsprotocol. Het Hof heeft geoordeeld dat de gestelde stijging zich niet noodzakelijkerwijs behoeft voor te doen, gelijk het hoofd daartegenover had gesteld, indien door cyclisch onderhoud periodiek ook weer een verlaging van de onderhoudskosten optreedt. Met dit oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhoudskosten in de loop van de levensduur stijgen. Dit oordeel is van feitelijke aard. De ertegen gerichte motiveringsklachten falen. Het Hof behoefde zich niet van zijn oordeel te laten weerhouden door de omstandigheid dat het hoofd slechts een summiere opstelling heeft overgelegd die volgens belanghebbende, anders dan het door haar overgelegde rapport-L, niet kan worden gekwalificeerd als een taxatierapport, noch door de omstandigheid dat de gemeente Rotterdam voor petrochemische installaties wèl degressieve afschrijving toestaat.

3.3.4. Het middel klaagt nog dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat belanghebbende ter zitting een derde argument heeft toegevoegd aan de twee die hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 zijn weergegeven. Deze klacht mist feitelijke grondslag. In de laatste volzin van zijn onderdeel 6.7 heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat dat derde argument hem niet noopte tot een ander oordeel dan het heeft gegeven.

3.4. Het Hof heeft onder 6.8 geoordeeld dat belanghebbende, voor het geval degressieve afschrijving niet zou worden toegestaan, een afschrijving wegens functionele veroudering van 43,56 percent bepleit, zonder daartoe nader te specificeren op grond waarvan tot een dergelijke afschrijving zou moeten worden gekomen, en dat het daarom die afschrijving verwerpt. De hiertegen gerichte klacht slaagt.

Belanghebbende heeft in haar beroepschrift voor het Hof onder meer aangevoerd dat het object bestaat sinds 1976, dat de technologische ontwikkelingen sindsdien ingrijpend zijn geweest en dat vanwege de gedateerdheid van het object een correctie wegens functionele veroudering moet worden toegepast. Hiermee heeft belanghebbende kennelijk willen betogen dat het object in waarde is gedaald doordat het is achtergebleven bij de technologische ontwikkelingen en dat daarom een correctie wegens functionele veroudering moet worden toegepast. Voorts heeft belanghebbende in dat beroepschrift gesteld dat een correctie wegens functionele veroudering moet worden toegepast wegens excessieve gebruikskosten. Het Hof heeft mitsdien ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet zou hebben aangegeven op grond waarvan een functionele afschrijving zou moeten worden toegepast; dat heeft belanghebbende wel, en het Hof had die gronden moeten beoordelen.

3.5. De overige klachten in cassatie betreffen 's Hofs oordelen omtrent de werktuigenvrijstelling.

Het Hof is ervan uitgegaan (onderdeel 6.10 van de bestreden uitspraak) dat voor de oordeelsvorming omtrent de vraag in hoeverre de installaties moeten worden aangemerkt als werktuig in de zin van artikel 4, lid 1, letter i, van de Verordening, niet van belang is dat, gelijk belanghebbende voor het Hof heeft gesteld, die installaties in hun geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en op een andere locatie monteerbaar zouden zijn. De tegen dit onderdeel gerichte klacht slaagt.

Evenvermelde bepaling luidt: "In afwijking van artikel 3 wordt bij het bepalen van de maatstaf van heffing in elk geval buiten beschouwing gelaten de waarden van (...) tot de onroerende zaak behorende, daaraan al dan niet aard- of nagelvast verbonden, werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken". Er is derhalve sprake van een werktuig in de zin van evenvermelde vrijstellingsbepaling indien het gaat om een onroerend werktuig, dat verwijderbaar is met behoud van zijn waarde als zodanig, en dat niet op zichzelf als een gebouwd eigendom is aan te merken. Belanghebbende heeft met haar stelling dat de installaties in hun geheel demonteerbaar, verplaatsbaar en elders monteerbaar zijn, kennelijk willen betogen dat de installaties op zichzelf werktuigen vormen, die verwijderbaar zijn met behoud van hun waarde als zodanig en niet op zichzelf als gebouwd eigendom zijn aan te merken. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is deze stelling van belanghebbende in zoverre wel van belang, zodat het Hof zijn oordeel omtrent de werktuigenvrijstelling heeft gevormd op basis van een onjuist uitgangspunt.

De klachten behoeven verder geen behandeling; de hierin aan de orde gestelde vragen kunnen, voorzover nodig, voor het verwijzingshof - dat de vraag of, en zo ja in hoeverre, de werktuigenvrijstelling van toepassing is, in volle omvang opnieuw zal moeten onderzoeken - aan de orde komen.

Opmerking verdient dat voor de beantwoording van de daarbij wellicht aan de orde komende vraag welke gedeelten van een als gebouwd eigendom aan te merken werktuig - als hoedanig alleen buiten gebouwen opgestelde werktuigen kunnen worden aangemerkt (HR 8 juli 1997, nr. 31274, BNB 1997/294) - zelf dat werktuig vormen, beslissend is of die gedeelten kunnen worden verwijderd zonder dat de uiterlijke herkenbaarheid van dat werktuig als dat specifieke werktuig verloren gaat (HR 30 juni 1999, nr. 34314, BNB 1999/298 en 7 juni 2000, nr. 34985, BNB 2000/230).

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 38916, 38917, 38918 en 38919 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de gemeente Eemsmond aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vijfde van € 966, derhalve € 193,20 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Eemsmond aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2005.