Home

Gerechtshof Leeuwarden, 13-06-2003, AG1681, BK 749/02 Ziekenfondsverzekering Zelfstandigen

Gerechtshof Leeuwarden, 13-06-2003, AG1681, BK 749/02 Ziekenfondsverzekering Zelfstandigen

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
13 juni 2003
Datum publicatie
18 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2003:AG1681
Formele relaties
Zaaknummer
BK 749/02 Ziekenfondsverzekering Zelfstandigen

Inhoudsindicatie

In geschil is de vraag of belanghebbende in het jaar 2001 verplicht verzekerd is voor het ziekenfonds.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 749/02 13 juni 2003

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z

(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem afgegeven verklaring betreffende de verplichte ziekenfondsverzekering zelfstandigen voor het jaar 2001.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is op 13 december 20001 een verklaring afgegeven inhoudende dat hij verplicht verzekerd is voor het ziekenfonds.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 11 februari 2002 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, hetwelk op 22 maart 2002 is ingekomen, en is aangevuld bij een op 22 april 2002 ingekomen brief. (met bijlagen). De inspecteur heeft vervolgens op 20 juni 2002 een verweerschrift (met bijlage) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft gevoegd plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de zaak met het nummer BK 748/02 ter zitting van 16 maart 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, drs. A, alsmede de inspecteur.

Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.

Het hof heeft in deze zaak op 31 maart 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven op 14 april 2003 aan partijen is verzonden.

Bij de op 24 en 25 april 2003 ter griffie ingekomen brieven hebben respectievelijk de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 7 mei 2003 namens belanghebbende voldaan en op 16 mei 2003 door de inspecteur.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

2.1 Tot 1 januari 2000 was belanghebbende in loondienst werkzaam bij B te Z. Vanaf die datum hebben de heer C en belanghebbende een vennootschap onder firma opgericht onder de naam D. Belanghebbende geniet vanaf dat moment winst uit onderneming in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: Wet IB). Belanghebbende is derhalve vanaf die datum een zelfstandige in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a juncto artikel 4 onderdeel a van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (:WAZ) en alszodanig verzekerde voor deze wet.

2.2 Het door belanghebbende in mei 2000 opgegeven geschatte belastbaar inkomen over het jaar 2000 bedroeg ƒ 40.000,--. De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2001 verklaard dat belanghebbende op grond van artikel 3d van de Ziekenfondswet (: de Wet), welke bepaling in de Wet is ingevoegd bij artikel I van de Wet van 28 oktober 1999, Staatsblad 1999, 461 met ingang van 1 januari 2000 verplicht verzekerd is voor de Wet.

2.3 De inspecteur heeft het tegen de verklaring door belanghebbende ingesteld bezwaar ongegrond geoordeeld.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1 In geschil is de vraag of belanghebbende in het jaar 2001 verplicht verzekerd is voor het ziekenfonds.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij voert hiertoe aan dat de inspecteur bij het bepalen van het belastbare inkomen ten onrechte het door hem opgegeven geschatte inkomen als uitgangspunt heeft genomen. Belanghebbende wijst daarbij op zijn aangifte Inkomstenbelasting 2000 en het daarin door hem berekende belastbaar inkomen van ƒ 67.740,--. Deze aangifte heeft hij gelijktijdig met het bezwaarschrift tegen de onderhavige verklaring op 19 december 2001 ingediend. Voorts voert belanghebbende aan dat op basis van het inkomen over één jaar niet een goed beeld kan worden verkregen en dat de inspecteur door zijn handelswijze willekeurig heeft gehandeld.

3.3 De inspecteur is van mening dat hij terecht, en bovendien op juiste wijze, het wettelijk systeem heeft toegepast.

3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

3.5 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

4.1 Op grond van artikel 3d, eerste lid van de Wet is in het jaar 2001 verzekerd de zelfstandige, die verzekerd is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de WAZ en wiens inkomen niet meer bedraagt dan ƒ 41.200,--. De leden 3 tot en met 6 van voormeld artikel 3d van de Wet geven vervolgens nadere regels met betrekking tot de bepaling van het inkomen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.

4.2 Ingevolge artikel 2, lid 4 van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999 (: de regeling) dient ten aanzien van een zelfstandige die over enig jaar nog geen aangifte heeft gedaan voor dat jaar het laatste door de belastingplichtige aan de inspecteur opgegeven geschatte inkomen voor dat jaar in aanmerking genomen te worden.

4.3 Belanghebbende is per 1 januari 2000 zelfstandige geworden voor de Wet, en is dat daarna gebleven. In mei 2000 is namens belanghebbende voor 2000 een geschat belastbaar inkomen opgegeven van ƒ 40.000,--. Op 13 december 2001 heeft de inspecteur een verklaring afgegeven houdende dat belanghebbende voor 2001 verplicht verzekerd is voor het ziekenfonds. Op 19 december 2001 heeft belanghebbende bezwaar ingesteld tegen deze verklaring. Belanghebbende stelt bij het bezwaarschrift de aangifte Inkomstenbelasting 2000 te hebben meegestuurd waarin hij aangifte doet van een belastbaar inkomen van ƒ 67.740,--. De inspecteur heeft noch het tijdstip waarop belanghebbende stelt de aangifte te hebben ingediend, noch de hoogte van het opgegeven belastbaar inkomen bestreden.

Artikel 4, vijfde lid, van de Regeling bepaalt -in samenhang met artikel 2, derde lid tot en met het zesde lid van de Regeling dat indien over enig jaar:

- het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen;

- het inkomen nog niet voorlopig is vastgesteld, het inkomen volgens de aangifte van dat jaar in aanmerking wordt genomen;

- nog geen aangifte is gedaan, het laatste door de belastingplichtige aan de inspecteur opgegeven geschatte inkomen voor dat jaar in aanmerking wordt genomen;

- door de belastingplichtige geen schatting aan de inspecteur is opgegeven, voor dat jaar het door de inspecteur te schatten inkomen, in aanmerking wordt genomen.

Het hof leidt hieruit af dat de regelgever heeft gekozen voor een inkomenstoets die zo mogelijk is gebaseerd op door de inspecteur definitief dan wel voorlopig vastgestelde inkomens en dat bij gebrek aan een dergelijke vaststelling het door belanghebbende aangegeven respectievelijk geschatte inkomen in aanmerking wordt genomen. Pas als al deze mogelijkheden ontbreken, is een schatting van het inkomen door de inspecteur maatgevend.

Op grond van artikel 2 onder 4 van de Regeling wordt voor het beoordelen van de ziekenfondsverzekeringsplicht in aanmerking genomen het door belanghebbende aan de inspecteur opgegeven geschatte inkomen. De Regeling koppelt de verzekeringsplicht aan de hoogte van dit geschatte inkomen. Indien na opgave van deze schatting belanghebbende duidelijk wordt dat hij is uitgegaan van een onjuist bedrag en vervolgens in het kader van het door hem ingestelde bezwaar tegen de door de inspecteur afgegeven verklaring geen rekening wordt gehouden met nadere financiële gegevens, in casu de aangifte Inkomstenbelasting 2000, wordt naar het oordeel van het hof onvoldoende recht gedaan aan het door de wetgever voor artikel 3d van de Wet geformuleerde uitgangspunt dat voorkomen moet worden dat een zelfstandige zich regelmatig op een andere wijze tegen ziektekosten zou moeten verzekeren. De in de Regeling neergelegde maatstaf, zijnde het geschatte inkomen over één jaar is, naar het oordeel van het hof, gelet op zijn aard, dermate voorlopig en onbepaald, dat de door de inspecteur gevolgde werkwijze -zeker in een situatie als de onderhavige waarbij een zeer lange termijn is gelegen tussen de door belanghebbende ingestuurde schatting van zijn inkomen en het moment van afgifte van de verklaring- tot een uitkomst leidt die niet overeenkomt met de door de wetgever voor ogen staande toetsing aan een meer duurzaam inkomensperspectief.

De interpretatie van de uitwerking van de Wet voor startende zelfstandigen dient zodanig te zijn dat belanghebbende, op basis van de later overgelegde gegevens en de daarop berustende nadere schatting van zijn belastbaar inkomen, niet wordt aangemerkt als verplicht verzekerde.

Voorzover in het betoog van de inspecteur ter zitting een beroep moet worden gelezen op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 21 februari 2003, 36.558 overweegt het hof dat de daarin behandelde casus zodanig afwijkt van de onderhavige situatie dat deze het hof niet tot een ander oordeel leidt.

5. De conclusie.

Het vorenstaande brengt mee dat de verklaring dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.

6. De proceskosten.

In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De onderhavige zaak en de zaak met het nummer BK 748/02 betreffende nagenoeg identieke verklaringen, waartegen belanghebbende op vergelijkbare gronden gelijktijdig beroep heeft ingesteld. Derhalve beschouwt het gerechtshof op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (: het Besluit) deze twee zaken als samenhangende zaken. Om die reden bepaalt het hof op grond van het Besluit het bedrag van de proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op 2 (punten) maal € 322,-- maal 0,5 (gewicht) maal 1 (twee samenhangende zaken) is € 322,--, gedeeld door twee is

€ 161,--. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.

7. De beslissing.

Het gerechtshof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur,

bepaalt dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering in 2001 en wijzigt de bestreden verklaring in die zin;

verstaat dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 29,- aan hem vergoedt,

veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een tegemoetkoming van door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 161,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen.

Gedaan op 13 juni 2003 door mr Pruiksma, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige kamer in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.

Afschrift per aangetekende post verzonden op: 18 juni 2003