Home

Gerechtshof Leeuwarden, 29-04-2004, AO9088, BK 2039/02 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 29-04-2004, AO9088, BK 2039/02 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
29 april 2004
Datum publicatie
10 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2004:AO9088
Formele relaties
Zaaknummer
BK 2039/02 Inkomstenbelasting
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of en zo ja tot welk bedrag de belanghebbende recht heeft op aftrek van levensonderhoud voor zijn stiefdochter (hierna: aftrek).

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: 2039/02 29 april 2004

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (Groningen) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende werd voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zoals die gold voor het onderhavige jaar (hierna te noemen: de Wet IB 1964) van f 150.105,-.

Op het tijdig ingediende bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 23 oktober 2002 de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 26 november 2002 is ingekomen.

De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Belanghebbende heeft daarna nog een conclusie van repliek ingediend, waarna de inspecteur meedeelde hierop niet te zullen reageren door middel van een conclusie van dupliek. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 17 februari 2004, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig was de inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat de ontvangstbevestiging behorende bij de door hem aangetekend met handtekening retour aan belanghebbende gezonden uitnodiging voor de zitting getekend retour is gekomen.

Het hof heeft op 2 maart 2004 te Leeuwarden mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal daarvan zijn op 16 maart 2004 aangetekend aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht heeft hij tijdig voldaan.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Het hof stelt op grond van de stukken de volgende feiten vast.

2.1 De belanghebbende is gehuwd en is als commercieel directeur in loondienst werkzaam bij A B.V. en heeft een stiefdochter, zijnde de dochter van zijn echtgenote (hierna: de stiefdochter).

2.2 De stiefdochter, B, is geboren op 27 juni 19... Zij verblijft sedert vele jaren in een AWBZ-inrichting. De inkomsten van de stiefdochter bestaan uit een Wajong-uitkering.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of en zo ja tot welk bedrag de belanghebbende recht heeft op aftrek van levensonderhoud voor zijn stiefdochter (hierna: aftrek).

3.2 De belanghebbende bepleit aftrek tot een bedrag van

f 3.885,-, zonder rekening te houden met een drempel. De belanghebbende stelt dat hij ten behoeve van zijn stiefdochter extra uitgaven tot een bedrag van f 3.885,- heeft gedaan (hierna: de uitgaven), zonder rekening te houden met de inkomens- en vermogenspositie van zijn stiefdochter. De belanghebbende stelt voorts dat het gelijkheidsbeginsel geschonden is en dat hij ten onrechte niet is gehoord.

3.3 De inspecteur stelt dat belanghebbendes stiefdochter gelet op de Wajong-uitkering en haar vermogen, gezien haar positie in de samenleving, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat daarom niet kan worden gezegd dat de belanghebbende zich gedrongen kan hebben gevoeld zijn stiefdochter te ondersteunen. De inspecteur bepleit tevens - subsidiair - toepassing van een drempel van f 800,-. De inspecteur stelt voorts dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.

3.4 De belanghebbende verzoekt tevens de inspecteur in de kosten van het bezwaar en beroep te veroordelen.

3.5 Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van de partijen verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken en het proces-verbaal van de zitting.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2 van de Wet IB 1964 bepaalt - voor zover hier relevant - dat buitengewone lasten zijn de op een belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen van 27 jaar en ouder, die geen recht hebben op studiefinanciering en die niet voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor overdracht van de basisaftrek, voor zover die uitgaven meer bedragen dan f 800,- en mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld worden gedaan.

4.2 Artikel 46, achttiende lid van de Wet IB 1964 bepaalt - voor zover hier relevant - dat bij ministeriële regeling extra uitgaven voor levensonderhoud van tijdelijk bij ouders of verzorgers verblijvende gehandicapte kinderen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2, onder daarbij te stellen voorwaarden kunnen worden aangemerkt als buitengewone lasten.

4.3 Artikel 10a jo. artikel 14a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling) bepaalt - voor zover hier relevant - dat de in artikel 46, achttiende lid Wet IB 1964 bedoelde extra uitgaven voor levensonderhoud van een tijdelijk bij ouders of verzorgers verblijvend gehandicapt kind in aanmerking worden genomen indien dat kind gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een AWBZ inrichting en daar doorgaans verblijft. Deze extra uitgaven worden gesteld op

f 18,- per dag van tijdelijke verblijf bij ouders of verzorgers, alsmede f 0,35 per kilometer voor het vervoer per auto van het kind door de ouders of verzorgers over de reisafstand tussen de tijdelijke verblijfplaats en de plaats waar het kind doorgaans verblijft. De tijdelijke verblijfplaats is de plaats waar de ouders of verzorgers van het kind doorgaans verblijven.

4.4 De belanghebbende stelt dat hij in 2000 uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn gehandicapte (stief)dochter heeft gedaan. Ten aanzien van het begrip 'levensonderhoud' overweegt het gerechtshof als volgt. Een uitgave kan slechts als een uitgave tot voorziening in het levensonderhoud worden aangemerkt, indien en voorzover de ontvanger niet in staat is uit eigen middelen in zijn onderhoud te voorzien. In het algemeen kan een uitkering gedaan aan iemand, die over vermogen beschikt, niet als een zodanige uitgave worden aangemerkt; dit kan anders zijn, indien bijzondere omstandigheden voor de ontvanger van de uitkering aantasting van het vermogen tot voorziening in zijn levensonderhoud dermate bezwaarlijk kunnen doen zijn, dat de verstrekker van deze uitkering zich wel gedrongen moet voelen, deze aantasting door de uitkering te voorkomen. Voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige zich gedrongen kan hebben gevoeld tot uitgaven tot voorziening in levensonderhoud kan van belang zijn of de ondersteunde jegens derden aanspraak zou hebben kunnen maken op uitkeringen voor haar levensonderhoud.

4.5 De inspecteur heeft ter zitting medegedeeld dat de Wajong-uitkering van de stiefdochter in 2000 f 25.410,- bruto bedroeg, waarop een bedrag ad f 4.263,- aan loonheffing is ingehouden en voorts dat de stiefdochter eind 2000 een banksaldo van f 17.000,- heeft, dat is opgelopen tot f 21.000,- in 2001. Het hof hecht geloof aan deze mededelingen. Het hof concludeert uit deze gegevens dat de stiefdochter kennelijk nog f 4.000,- heeft kunnen sparen van haar uitkering, zodat er geen reden is om aan te nemen dat het in geschil zijnde bedrag van f 3.885,- op belanghebbende drukte, mede gelet op het aanwezige vermogen van de stiefdochter.

4.6 Naar het oordeel van het hof kon de belanghebbende zich daarmee in 2000 niet gedrongen hebben gevoeld om in het levensonderhoud van zijn stiefdochter te voorzien, zodat de onderhavige aftrek van levensonderhoud terecht door de inspecteur is geweigerd.

4.7 Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende - tegenover de betwisting door de inspecteur - evenmin aannemelijk gemaakt dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbende heeft ter zake geen concrete gegevens verstrekt.

4.8 Ten aanzien van de door de belanghebbende gestelde schending van de hoorplicht in de bezwaarfase overweegt het gerechtshof als volgt. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende verzocht heeft te worden gehoord (zie artikel 25, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De klacht faalt derhalve.

4.9 Nu de belanghebbende niet heeft gesteld en ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door het gestelde onvoldoende motiveren van de uitspraak op bezwaar in zijn belangen is geschaad, gaat het gerechtshof aan deze stelling voorbij.

4.10 Het beroep treft geen doel.

.

5. Proceskosten

Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:73 en artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 29 april 2004 door mr. J. Huiskes, raadsheer en lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 6 mei 2004 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.