Home

Hoge Raad, 27-04-2007, BA3863, 40797

Hoge Raad, 27-04-2007, BA3863, 40797

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 april 2007
Datum publicatie
27 april 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA3863
Formele relaties
Zaaknummer
40797

Inhoudsindicatie

Art. 46, leden 1 en 18, Wet IB 1964. Buitengewone lasten. Extra uitgaven voor levensonderhoud gehandicapte kinderen. Inkomens- en vermogenstoets van toepassing?

Uitspraak

Nr. 40.797

27 april 2007

RW

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 april 2004, nr. BK 2039/02, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 150.105, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft een stiefdochter die is geboren op 27 juni 1968. Zij verblijft sedert vele jaren in een AWBZ-inrichting. De inkomsten van de stiefdochter bestaan uit een Wajong-uitkering. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende in het jaar 2000 recht heeft op aftrek van extra uitgaven voor levensonderhoud van zijn stiefdochter als bedoeld in artikel 46, lid 18, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de aftrek van extra uitgaven voor levensonderhoud terecht door de Inspecteur is geweigerd. Daarvoor heeft het Hof redengevend geoordeeld dat vanwege de door de dochter in 2000 genoten inkomsten en de daaruit verkregen besparingen belanghebbende zich in 2000 niet gedrongen kon hebben gevoeld om in het levensonderhoud van zijn stiefdochter te voorzien, mede gelet op het bij haar aanwezige vermogen.

3.3. Middel I komt met een rechtsklacht tegen het hiervoor vermelde oordeel op.

In artikel 46, lid 18, van de Wet is bepaald dat bij ministeriële regeling extra uitgaven voor levensonderhoud van tijdelijk bij ouders of verzorgers verblijvende gehandicapte kinderen als bedoeld in het eerste lid, letter a, onder 2°, onder daarbij te stellen voorwaarden worden aangemerkt als buitengewone lasten in de zin van die bepaling. Dat het te dezen gaat om een kind als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, onder 2º, van de Wet, en dat dat kind gehandicapt is en doorgaans niet bij haar ouders verblijft, staat vast. In de bedoelde ministeriële regeling, artikel 10a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, worden de in artikel 46, lid 18, van de Wet genoemde extra uitgaven nader uitgewerkt (kort gezegd: een bedrag per dag van tijdelijk verblijf bij ouders of verzorgers, en een bepaald bedrag per kilometer voor vervoer van het kind tussen de plaats waar de ouders of verzorgers van het kind doorgaans verblijven, en de plaats waar het kind doorgaans verblijft); het totaalbedrag van die uitgaven in het onderhavige geval staat eveneens vast. Nu ook niet in geschil is dat aan de in de ministeriële regeling gestelde voorwaarden is voldaan, volgt uit de tekst van voormeld lid 18 dat evenbedoeld totaalbedrag wordt aangemerkt als buitengewone lasten in de zin van artikel 46, lid 1, letter a, onder 2º, van de Wet. Dit kan, gelet op de definitie in laatstvermelde bepaling van het begrip buitengewone lasten, niet anders worden opgevat dan dat het eerder bedoelde totaalbedrag - bij wijze van fictie - wordt geacht te bestaan uit op belanghebbende drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van het kind, hetgeen meebrengt dat niet afzonderlijk dient te worden getoetst of de ondersteunende ouder zich gedrongen kan hebben gevoeld die uitgaven te doen, en dat ten aanzien van dat totaalbedrag tevens wordt geacht te zijn voldaan aan de voorwaarden ("voor zover" en "mits"), gesteld in het slot van onderdeel 2º.

3.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hiervoor in onderdeel 3.2 weergegeven oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust, zodat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Middel I is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan de zaak in zoverre afdoen. Het belastbare inkomen moet worden verminderd met ƒ 3885 tot ƒ 146.220. Middel II behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van het door belanghebbende in de procedure bij het Hof gedane verzoek om schadevergoeding.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 146.220,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 29, derhalve in totaal € 131.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2007.